‘Neen me de opmerking niet kwalijk. Met geen van tweeën zou ik de grond zelfs maar kunnen raken.’ Ik pakte de Tommy op, controleerde dat hij ongeladen was en begon hem uit elkaar te halen. Hij scheen zo goed als nieuw, net genoeg ingeschoten om de bewegende delen goed te laten werken. Een Tommygun is niet veel nauwkeuriger dan een gemikte baseball en heeft ook niet veel meer doelmatige draagwijdte. Maar hij heeft voordelen — als je er iemand mee raakt, valt hij neer en blijft liggen. Hij is kort en niet te zwaar en heeft korte tijd een heleboel vuurkracht. Het is een rimboewapen of een wapen voor allerlei ander soort werk op korte afstand.
Maar ik houd van iets met een bajonet eraan, voor het geval ze intiem willen worden — en dat iets wil ik dan graag nauwkeurig op de lange afstand hebben voor het geval de buren uit de verte onvriendelijk worden. Ik legde hem neer en raapte een Springfield op — Rock Island Arsenaal, zoals ik aan het serienummer zag, maar toch een Springfield. Ik denk net zo over een Springfield als over een Gooney Bird; sommige machinerieën zijn het toppunt van volmaaktheid in hun soort, de enig mogelijke verbetering is een radicale wijziging van het ontwerp.
Ik opende de grendel, stak mijn duimnagel in de kamer, keek door de loop. De loop blonk en de boring was onbeschadigd — en de tromp had dat kleine sterretje; dit was pas een gevechtswapen!
‘Rufo, door wat voor soort land gaan we trekken? Zoals dit hier?’
‘Vandaag wel. Maar —’ Hij nam mij het wapen verontschuldigend af. ‘Het is hier verboden vuurwapens te gebruiken. Zwaarden, messen, pijlen — alles wat snijdt of steekt of toetakelt door je eigen spierkracht. Geen geweren.’
‘Wie zegt dat?’
Hij huiverde. ‘Dat moet je Haar maar vragen.’
‘Als we ze niet kunnen gebruiken, waarom heb je ze dan meegebracht? En bovendien zie ik nergens ammunitie.’
‘Meer dan genoeg ammunitie. Over een poos zullen we — ergens anders zijn, waar wel vuurwapens gebruikt mogen worden. Als we dan nog leven. Ik liet je alleen maar zien wat we hebben. Wat prefereer je van de wettige wapens? Ben je een boogschutter?’
‘Dat weet ik niet. Laat me eens zien hoe het moet.’ Hij wilde iets zeggen, haalde toen zijn schouders op en koos een boog uit, liet een leren beschermer over zijn linkerpols glijden en raapte een pijl op. ‘Die boom,’ zei hij, ‘die met die witte steen er onder. Ik zal mikken op de hoogte vanaf de grond waar iemands hart zou zitten.’
Hij zette de pijl op de pees, hief de boog, spande hem en liet los, alles met één soepele beweging.
De pijl stond op ongeveer een meter twintig van de grond af in de boomstam te trillen.
Rufo grinnikte. ‘Proberen of je het net zo goed kunt?’
Ik antwoordde niet. Ik wist dat ik het niet kon, behalve per ongeluk. Ik had eens een boog gehad, een verjaarsgeschenk. Ik had er niet veel mee geraakt en de pijlen waren al spoedig weggeraakt. Niettemin maakte ik een hele vertoning van het uitzoeken van een boog en koos de langste en zwaarste.
Rufo schraapte verontschuldigend zijn keel. ‘Als ik een opmerking mag maken, die zal nogal moeilijk zijn — voor een beginneling.’
Ik spande hem. ‘Geef me een leren beschermer.’
Het leer gleed over mijn arm alsof het voor me gemaakt was en misschien was het dat wel. Ik zocht een bijbehorende pijl uit, er nauwelijks naar kijkend omdat ze allemaal recht en zuiver leken. Ik verwachtte niet in het minst dat ik die verdomde boom zou raken; hij stond op vijftig meter afstand en was niet meer dan dertig centimeter dik. Ik was gewoon van plan een beetje hoog op de boom te mikken en te hopen dat zo’n zware boog me een vlakke baan zou geven. Ik wilde voornamelijk opzetten, spannen en loslaten in één beweging, zoals Rufo gedaan had — eruit te zien als Robin Hood, al was ik dat niet.
Maar toen ik die boog ophief en spande en de kracht ervan voelde, voelde ik een opwelling van verrukking — dit werktuig was voor me gemaakt! We hoorden bij elkaar.
Ik liet los zonder er bij te denken.
Mijn pijl plofte op een handbreed van de zijne.
‘Goed schot!’ riep Ster uit.
Rufo keek naar de boom en knipperde met zijn ogen, keek toen verwijtend naar Ster. Ze keek hooghartig terug. ‘Dat heb ik niet gedaan,’ verkondigde ze. ‘Je weet best dat ik dat niet doen zou. Het was een eerlijke krachtmeting... en strekt jullie beiden tot eer.’
Rufo keek me bedachtzaam aan. ‘Hmmm — Zou je willen wedden — jij mag zeggen waarom — dat je dat geen tweede keer kunt?’
‘Ik wed niet,’ zei ik. ‘Ik ben laf.’ Maar ik raapte nog een pijl op en zette die op mijn boog. Ik hield van die boog, ik hield zelfs van de manier waarop de pees tegen de beschermer om mijn arm dreunde; ik wilde hem weer proberen, me er weer vertrouwd mee voelen.
Ik schoot.
De derde pijl stond tussen de twee eerste in, maar dichter bij de zijne.
‘Mooie boog,’ zei ik. ‘Ik houd hem. Geef me de pijlen.’
Rufo liep zwijgend weg. Ik ontspande de boog, en begon de ijzerwaren te bekijken. Ik hoopte dat ik nooit meer een pijl zou hoeven schieten; een gokker kan niet verwachten dat hij iedere keer een goede hand krijgt — mijn volgende schot zou waarschijnlijk terugkomen als een boemerang.
Er was teveel rijkdom aan snijkanten en punten, vanaf een slagzwaard voor twee handen, geschikt om bomen te vellen tot een kleine dolk die in een dameskous zou passen. Maar ik pakte ze allemaal op en woog ze in mijn handen... en daar vond ik het zwaard dat bij me paste zoals Excalibur bij Arthur.
Ik heb er nooit precies zo een gezien, dus ik weet niet goed hoe ik het moet noemen. Een sabel, denk ik, omdat het lemmet zwak gekromd was en op de snede zo scherp als een scheermes en aan de achterkant ook vrij ver scherp. Maar de punt was zo dodelijk als van een rapier en de kromming was niet voldoende om het niet te gebruiken voor uitval en tegenstoot en het was net zo goed geschikt om mee te hakken als een keukenbijl. De beschermer was een bol die over de knokkels teruggebogen was tot een half korfgevest, maar voldoende uitgesneden om volledig te kunnen pareren vanuit elke gevechtsstand.
Het bleef op de bovenkling in evenwicht op minder dan vijf centimeter van de beschermer, maar toch was het lemmet zwaar genoeg om beenderen te versplinteren. Het was het soort zwaard dat aanvoelt als een verlengstuk van je lichaam.
De greep was naar mijn hand gevormd. Er was een leus in het lemmet gegroefd, maar die was door zoveel tierelantijnen omgeven dat ik me niet de tijd gunde het uit te puzzelen. Dit was van mij, we hoorden bij elkaar! Ik legde hem terug en gespte de riem en de schede om mijn naakte middel, ik wilde de aanraking voelen en me voelen als Kapitein John Carter en de drie musketiers in éen.
‘Wil je je niet kleden, Heer Omar?’ vroeg Ster.
‘Hè? O, natuurlijk — ik paste maar even. Maar — heeft Rufo mijn kleren meegebracht?’
‘Heb je dat, Rufo?’
‘Zijn kleren? Die dingen die hij in Nice droeg wil hij toch zeker niet hebben!’
‘Wat is er verkeerd aan een leren broek en een prethemd?’ vroeg ik.
‘Wat? O, niets, Heer Omar,’ antwoordde Rufo haastig. ‘Leven en laten leven zeg ik altijd. Ik heb eens een man gekend, die droeg — nou ja. Ik zal je laten zien wat ik voor je heb meegebracht.’
Ik kon kiezen uit alles vanaf een plastic regenjas tot volledige wapenrusting. Dat laatste vond ik deprimerend omdat de aanwezigheid ervan insloot dat het nodig kon zijn. Behalve een legerhelm had ik nooit een harnas gedragen, wilde het niet en wist niet hoe — en ik wenste niet om te gaan met woestelingen die een dergelijke bescherming wenselijk maakten.
Bovendien zag ik geen paarden, b.v. een Percheron of een Clydesdale in de buurt, en ik zag mezelf nog niet in een van die blikken pakken rondwandelen. Ik zou zo langzaam zijn alsof ik op krukken liep, zo luidruchtig als de metro en het zo warm hebben als in een telefooncel. Ik zou binnen vijf kilometer tien pond afvallen. De gewatteerde lange onderbroek die bij die ijzerwaren hoorde zou alleen al te veel geweest zijn in dat mooie weer; daar nog staal overheen zou een lopende oven van me maken en me te zwak en onhandig maken om een misverstand over een parkeerbon uit te vechten.