Выбрать главу

Op die manier verlies je je pijlen. Ik verloor er drie en mezelf ook bijna.

Ik probeerde mijn riem om het touw te gespen. Daardoor kwam ik onderste boven te hangen en verloor mijn Robin Hood hoed en nog meer pijlen. Dat vond mijn publiek mooi: ze applaudisseerden — ik geloof tenminste dat het applaus was — dus bij wijze van toegift probeerde ik de riem om mijn borst te schuiven waardoor ik min of meer rechtop kon hangen — en misschien een paar pijlen kon afschieten. Mijn zwaard verloor ik net niet.

Tot dusver was het enige resultaat geweest dat ik meer bekijks gekregen had (’Mammie, kom eens naar die gekke man kijken!’) en dat ik heen en weer zwaaide als een slinger.

Hoe beroerd dat laatste ook was, het bracht me op een idee. Ik begon het zwaaien te versterken, net als met een kinderschommel. Dat ging langzaam en het duurde een poosje eer ik het goed te pakken had, want de slingertijd van die slinger waarvan ik het gewicht was, was meer dan een minuut — en het helpt je niets om te proberen een slinger te haasten; je moet mee-, niet tegenwerken. Ik hoopte dat mijn vrienden goed genoeg konden zien om te begrijpen wat mijn bedoeling was en het zaakje niet te verknallen.

Na een onredelijk lange tijd zwaaide ik heen en weer in een platte boog van ongeveer dertig meter lengte. Bij het dieptepunt van iedere schommeling scheerde ik in snelle vaart rakelings over de hoofden van mijn publiek, en minderde dan vaart tot ik aan het eind van iedere schommeling stil stond.

In het begin trachtten die spies-koppen met me mee te lopen, maar daar kregen ze gauw genoeg van en ze gingen in het midden zitten om toe te kijken; terwijl ik schommelde bewogen hun koppen zich als de hoofden van de toeschouwers bij een slow-motion tennismatch.

Maar er is altijd wel een verrekte nieuwlichter. Het was mijn bedoeling me aan het ene einde van de boog vlak bij de klip te laten vallen en daar stand te houden met mijn rug tegen de muur. De grond was daar hoger, ik zou niet zo erg ver hoeven te vallen. Maar een van die gehoornde griezels snapte het en wandelde naar die kant van de boog. Hij werd door twee of drie anderen gevolgd.

Dat gaf de doorslag; ik zou me aan de andere kant moeten laten vallen. Maar de jonge Archimedes had dat ook al uitgeknobeld. Hij verliet zijn vriendjes bij de klip en wandelde achter me aan. Ik kwam hem voor bij het dieptepunt — maar kreeg toen minder vaart en lang voor het dode punt op het eind had hij me ingehaald. Hij hoefde maar dertig meter in ongeveer dertig seconden af te leggen — een wandelpasje. Hij stond onder me toen ik aankwam.

Het zou er niet beter op worden; ik schopte mijn voeten los, bleef aan één hand hangen, trok mijn zwaard gedurende die al te langzame tocht en liet me toch maar vallen. Het was mijn bedoeling dat zwakke plekje op zijn hoofd te doorsteken voor mijn voeten de grond geraakt hadden. Maar ik miste en hij miste en ik sloeg hem tegen de grond en rolde achter hem aan, kwam overeind en holde naar de wand van de klip die het dichtst bij me was, terwijl ik dat genie met mijn zwaard in zijn buik porde zonder stil te blijven staan.

Die vuile slag redde me. Zijn vrienden en familieleden bleven staan om er ruzie over te maken wie de mooiste karbonaadjes zou krijgen voor een kluit van hun zich in mijn richting bewoog. Dat gaf mij tijd om op een stapel losse stenen aan de voet van de klip te gaan staan, waar ik ‘Kasteelheer’ kon spelen, mijn zwaard in de schede te steken en een pijl op te zetten.

Ik wachtte niet tot ze me aanvielen. Ik wachtte alleen maar tot ze zo dichtbij waren dat ik niet kon missen, mikte op het vorkbeen van de oude stier die hen aanvoerde, als hij tenminste een vorkbeen had, en schoot die pijl af met alle kracht van die zware boog.

De pijl ging dwars door hem heen en bleef steken in zijn achterbuurman.

Dit veroorzaakte een nieuwe ruzie over de prijs van koteletten. Ze aten hem met huid en haar op. Dat was hun zwakheid: een heleboel eetlust en te weinig hersens. Als ze hadden samengewerkt hadden ze me met één aanval te pakken gehad toen ik op de grond kwam. Maar in plaats daarvan gingen ze schaften.

Ik keek naar boven. Hoog boven me was Ster een spinnetje aan een draad; ze werd snel groter. Ik liep zijdelings langs de wand tot ik bij het punt kwam, vijftien meter van de klip verwijderd, waar ze zou neerkomen.

Toen ze ongeveer op een hoogte van vijftien meter gekomen was beduidde ze Rufo het takelen te staken, trok haar zwaard en bracht me een saluut. ‘Schitterend, mijn Held!’ We droegen alledrie zwaarden; Ster had een duelleer-zwaard uitgezocht met een lemmet van 85 cm. — een groot zwaard voor een vrouw, maar Ster is een grote vrouw. Ze had de buidel aan haar riem ook volgestopt met verbandmiddelen, een veeg teken als ik het gemerkt had, maar toen had ik het nog niet gemerkt.

Ik trok mijn zwaard en beantwoordde haar saluut. Ze vielen me nog niet lastig, hoewel enkelen die klaar waren met hun lunch of weggedrongen waren, rondliepen en me bekeken. Toen deed ik het zwaard weer in de schede en zette een pijl op. ‘Zwaaien, Ster, naar me toe. Laat Rufo je nog wat laten zakken.’

Ze deed haar zwaard in de schede en seinde Rufo. Hij liet haar langzaam zakken tot ze ongeveer drie meter van de grond was, toen beduidde ze hem te stoppen. ‘Zwaaien!’ riep ik uit. Die bloeddorstige inboorlingen waren mij vergeten; ze keken naar Ster, tenminste zij die het niet druk meer hadden met het opeten van Neef Hannes of Achteroom Jan.

‘Goed,’ antwoordde ze. ‘Maar ik heb een werplijn — kun je die vangen?’

‘O!’ Die pientere schat had mijn manoeuvres gezien en begrepen wat er nodig was. ‘Wacht nog even. Ik zal ze afleiden.’ Ik greep over mijn schouder en telde op de tast mijn pijlen — zeven. Ik was begonnen met twintig en had er één gebruikt; de rest was gevallen, verloren.

Ik gebruikte er snel achter elkaar drie, rechts, links en in het midden, zocht doelen die zo ver weg waren als ik durfde riskeren, mikte in het midden en vertrouwde op die geweldige boog om die pijlen rechtstreeks te laten vliegen. En inderdaad, de menigte wierp zich op nieuw vlees alsof het een bedeling van de regering was. ‘Nu!’

Tien seconden later had ik haar in mijn armen opgevangen en kreeg ik een kus van een onderdeel van een seconde als beloning.

Tien minuten later was Rufo door middel van dezelfde tak-tiek beneden ten koste van drie van mijn pijlen en twee van Sters kleinere. Hij moest zichzelf laten zakken terwijl hij in de lus zat en het losse einde van het touw onder zijn oksels had; zonder hulp zou hij een gemakkelijk doel geweest zijn.

Zodra hij zich van het touw bevrijd had begon hij het van de klip naar beneden te trekken en rolde het op.

‘Laat dat liggen,’ zei Ster scherp. ‘Daar hebben we geen tijd voor en het is te zwaar om mee te dragen.’

‘Ik stop het in de ransel.’

‘Nee.’

‘Het is goed touw,’ hield Rufo vol. ‘We zullen het nog nodig hebben.’

‘Je zult een doodshemd nodig hebben als we voor donker niet door het moeras heen zijn.’ Ster wendde zich tot mij. ‘Hoe lopen we, Heer?’

Ik keek om me heen. Voor ons en links van ons liepen nog een paar grappenmakers rond, kennelijk aarzelend om dichterbij te komen. Rechts van ons en boven ons weefde de grote wolk aan de voet van de waterval veelkleurige kant tegen de lucht. Ongeveer honderd meter voor ons was de plek waar we tussen de bomen door moesten en vlak daarachter begon het moeras.