Выбрать главу

We liepen dicht bij elkaar de heuvel af, ikzelf voorop, Rufo en Ster opzij achter me, allen met pijlen op de boog. Ik had ze gezegd hun zwaard te trekken als een van de Gehoornde Geesten binnen vijftien meter afstand kwam. Dat deden ze geen van allen. Eén idioot kwam recht op ons af, alleen, en Rufo liet hem op tweemaal die afstand met een pijl in het zand bijten. Toen we bij het lijk kwamen trok Rufo zijn dolk. ‘Laat hem met rust,’ zei Ster. Ze leek zenuwachtig.

‘Ik wil alleen de klompen pakken om ze aan Omar te geven.’

‘En ons allemaal laten vermoorden. Als Omar klompen wil hebben, kan hij ze krijgen.’

‘Wat voor klompen?’ vroeg ik zonder stil te staan. ‘Goud, baas. Die snuiters hebben spiermagen, net als vogels. Maar goud is alles wat ze erin bewaren. De oude hebben soms wel twintig, dertig pond bij zich.’

Ik floot.

‘Goud komt hier veel voor,’ legde Ster uit. ‘Er bevindt zich een heleboel aan de voet van de watervallen, binnen in de wolk, dat daar sinds eeuwen aangeslibd is. Het veroorzaakt gevechten tussen de Geesten en de Koud Water Bende, omdat de Geesten die vreemde begeerte hebben en zich soms in de wolk wagen om er aan toe te geven.’

‘Ik heb nog niemand van de Koud Water Bende gezien,’ merkte ik op.

‘Bid God dat dat niet gebeuren zal,’ antwoordde Rufo.

‘Des te meer reden diep in het moeras door te dringen,’ voegde Ster er aan toe. ‘De Bende gaat daar niet in en zelfs de Geesten niet ver. In weerwil van hun gespleten hoeven kunnen ze naar beneden gezogen worden.’

‘Is er iets gevaarlijks in het moeras zelf?’

‘Meer dan genoeg,’ zei Rufo tegen me. ‘Dus denk er aan dat je op de gele bloemen stapt.’

‘Kijk jij zelf maar waar je loopt. Als die kaart goed was, zal ik wel zorgen dat we niet verdwalen. Hoe ziet een Koud Water Bendelid eruit?’

Rufo keek nadenkend. ‘Heb je wel eens iemand gezien die een week in het water had gelegen?’ Ik ging er niet op door.

Voor we bij de bomen waren liet ik ons onze bogen aan de schouder hangen en onze zwaarden trekken. Toen we net de bescherming van de bomen bereikt hadden besprongen ze ons. Gehoornde Geesten, bedoel ik, niet de Koud Water Bende. Een hinderlaag van alle kanten, ik weet niet hoeveel er waren. Rufo doodde er vier of vijf en Ster minstens twee en ik danste in het rond, deed alsof ik erg actief was en trachtte het leven er niet bij in te schieten.

Om verder te gaan moesten we op en over lijken klimmen, te veel om te tellen.

We gingen verder het moeras in, volgden de kleine gouden padvinderbloemetjes en de krommingen en bochten van de kaart in mijn hoofd. Na een half uur kwamen we bij een open plek, zo groot als een dubbele garage. Ster zei zwakjes: ‘Hier zijn we ver genoeg.’ Ze had met een hand tegen haar zij gedrukt gelopen maar had niet eerder halt willen houden, ofschoon er bloedvlekken op haar tuniek zaten en er bloed langs de linkerpijp van haar maillot druppelde.

Ze liet zich eerst door Rufo behandelen, terwijl ik de smalle ingang naar de open plek bewaakte. Ik was opgelucht dat me niet werd gevraagd te helpen want toen we voorzichtig haar tuniek uitdeden werd ik misselijk toen ik zag hoe erg ze doorboord was — en ze had geen kik gegeven. Dat gouden lichaam — gewond!

Als dolende ridder stelde ik niets voor.

Maar ze kikkerde weer op toen Rufo haar aanwijzingen had gevolgd. Ze behandelde Rufo en toen mij — ieder een vijftal wonden, maar schrammetjes vergeleken bij de lelijke wond die zij opgelopen had.

Toen ze me eenmaal had opgelapt zei ze: ‘Heer Omar, hoe lang duurt het voor we door het moeras heen zijn?’

Ik trok er in gedachten door. ‘Wordt het terrein slechter?’

‘Iets beter.’

‘Minder dan een uur.’

‘Mooi. Trek die smerige kleren niet meer aan. Rufo, pak een beetje uit, dan hebben we schone kleren en meer pijlen. Omar, die hebben we nodig voor de bloedgieren, als we eenmaal onder de bomen uit zijn.’

De kleine zwarte doos besloeg bijna de hele open plek voor hij zover uitgevouwen was dat Rufo bij de kleren en het arsenaal kon komen. Maar schone kleren en een volle pijlenkoker maakten een nieuw mens van me, en zeker toen Rufo een halve liter cognac te voorschijn haalde en we die onder ons drieën verdeelden, klok-klok-klok! Ster vulde haar verbandzak aan en toen hielp ik Rufo de bagage op te vouwen.

Misschien was Rufo duizelig door de cognac terwijl hij niets had gegeten. Of misschien door bloedverlies. Het kan ook de pech van een onopgemerkte plek gladde modder geweest zijn. Hij had de doos in zijn armen, op het punt de laatste sluiting dicht te maken waardoor hij weer op ranselgrootte zou zijn toen hij uitgleed, zich met geweld herstelde — en de doos zeilde uit zijn armen in een chocoladebruine plas.

Hij lag ver buiten bereik. Ik schreeuwde: ‘Rufo, doe je riem af!’ Ik greep naar de gesp van de mijne.

‘Nee, nee,’ schreeuwde Rufo. ‘Achteruit. Breng je in veiligheid!’

Er was nog een hoekje van de doos te zien. Ik wist dat ik hem eruit kon krijgen met een veiligheidsgordel om me heen, zelfs al had de plas helemaal geen bodem. Dat zei ik ook, nijdig.

‘Nee, Omarl’ zei Ster dringend. ‘Hij heeft gelijk. We gaan. Snel.’

Dus we gingen — ik voorop, Ster vlak op mijn hielen en Rufo vlak achter haar.

We hadden honderd meter gelopen toen er achter ons een modder-uitbarsting was. Niet veel lawaai, alleen een diep gerommel en een lichte aardbeving, daarna wat heel vieze regen. Ster haastte zich niet meer en zei vrolijk: ‘Nou, dat was dat.’

Rufo zei: ‘En alle drank zat erin!’

‘Dat vind ik niet erg,’ antwoordde Ster. ‘Drank kunnen we overal krijgen. Maar ik had er nieuwe kleren in zitten, mooie, Omar. Die had ik je willen laten zien; toen ik ze kocht heb ik aan jou gedacht.’

Ik antwoordde niet. Ik dacht aan een vlammenwerper en een M-1 en een paar kisten ammunitie. En de drank, natuurlijk.

‘Heb je gehoord wat ik zei, Heer?’ hield ze vol. ‘Ik wilde ze voor jou dragen.’

‘Prinses,’ antwoordde ik, ‘je hebt je mooiste kleren altijd bij je.’

Ik hoorde het gelukkige lachje dat bij haar kuiltjes hoort. ‘Dat heb je vast al vaker gezegd. En ongetwijfeld met veel succes.’

Lang voor het donker was waren we het moeras uit en even later bereikten we de bakstenen weg. Bloedgieren vormen geen probleem. Dat zijn zulke moordzuchtige dingen, die gieren: als je een pijl in de richting van zijn vlucht schiet zwenkt hij en vangt hij hem midden in de lucht op, midden in zijn slokdarm. We konden de pijlen gewoonlijk bergen. Spoedig nadat we de weg bereikt hadden liepen we door bebouwde velden en de bloedgieren werden minder. Precies bij zonsondergang zagen we bijgebouwen en lichten in het riddergoed waar we volgens Ster de nacht zouden doorbrengen.

VIII

Heer Doral ’t Giuk Dorali had een man uit Texas kunnen zijn. Ik bedoel niet dat je hem voor iemand uit Texas zou kunnen aanzien, maar hij bezat die jij-hebt-de-lunch-betaald-laat-mij-nu-voor-de-Cadillacs-betalen hartelijkheid.

Zijn boerderij was zo groot als een circustent en zo weelderig als een Kerstdiner — rijk, kostbaar, mooi houtsnijwerk en ingelegde juwelen. Toch zag het er slordig en bewoond uit en als je niet uitkeek waar je je voeten neerzette trapte je op een brede, welvende trap op een stukje speelgoed en kon je een gebroken sleutelbeen oplopen. Er liepen overal kinderen en honden voor je voeten en de jongsten daarvan waren nog niet zindelijk. Daar trok de Doral zich niets van aan. De Doral trok zich nergens iets van aan, hij genoot van het leven.

We hadden kilometers lang door zijn velden gelopen (zo vruchtbaar als de beste akkers in Iowa en er waren geen winters; Ster vertelde me dat er vier maal per jaar geoogst werd) — maar het was laat en we zagen slechts hier en daar een boerenknecht, en een wagen die we op de weg tegenkwamen. Ik dacht dat die getrokken werd door een span van twee paar paarden. Ik vergiste me, het was maar één paar en de dieren waren geen paarden, ze hadden ieder acht benen.