Hij grinnikte vrolijk. ‘Ik zou je geboortebewijzen van beide landen kunnen tonen — tenminste voor we onze bagage verloren. Maar nee, ik kom niet van de Aarde.’
‘Waar dan wel vandaan?’
Rufo aarzelde. ‘Het is beter dat je de feiten van Haar hoort.’
‘Onzin! Mijn voeten zijn allebei gebonden en ik heb een zak over mijn hoofd. Dit is belachelijk.’
‘Baas,’ zei hij ernstig. ‘Zij zal alle vragen beantwoorden die je haar stelt. Maar je moet ze stellen.’
‘Dat zal ik zeker!’
‘Laten we dus over iets anders praten. Je had het over de Sterke Muldoon —’
‘Daar had jij het over.’
‘Nou, misschien wel. Ik heb Muldoon zelf nooit ontmoet, hoewel ik wel in dat gedeelte van Ierland geweest ben. Een prachtig land en de enige werkelijk logische mensen op Aarde. Feiten brengen hun niet van hun apropos af als ze geconfronteerd worden met hogere waarheden. Een bewonderenswaardig volk. Ik hoorde over Muldoon van een van mijn ooms, een waarheidslievend man die vele jaren spookschrijver van politieke redevoeringen geweest is. Maar deze keer was hij, tengevolge van een ongelukje bij het schrijven van redevoeringen voor concurrerende kandidaten, met vakantie als free lance correspondent voor een Amerikaans syndicaat dat zich toelegde op verhalen voor de zondagsbladen. Hij hoorde van de Sterke Muldoon, en spoorde hem op; hij nam de trein naar Dublin, toen een plaatselijke bus en tenslotte de benenwagen. Hij ontmoette een man die een akker beploegde met een ploeg voor één paard... maar die man duwde de ploeg zelf voort zonder hulp van een paard en maakte keurige voren van twintig centimeter. ‘Aha!’ zei mijn oom en riep uit: ‘Meneer Muldoon!’
‘De boer hield op en riep terug: ‘Wees gezegend voor je vergissing, vriend!’, greep de ploeg met één hand, wees ermee en zei: ‘Je zult Muldoon die kant op vinden. Hij is sterk.’
‘Mijn oom bedankte hem en liep verder tot hij een andere man vond die palen voor een hek aanbracht door ze met zijn blote handen in de grond te schuiven... en in een steenachtige bodem, zo is het. Dus weer begroette mijn oom hem als Muldoon.
‘De man schrok zo dat hij de tien of twaalf palen van vijftien centimeter dik die hij onder zijn andere arm had liet vallen.
‘Loop heen met die vleierij!’ riep hij terug. ‘Je zult toch wel weten dat Muldoon verderop aan deze zelfde weg woont. Hij is stérk.’
‘De volgende ingezetene die mijn oom zag was een muur aan het bouwen. Een muur zonder specie en keurig netjes. Die man hakte de stenen zonder gebruik te maken van hamer of troffel, hij spleet ze met de zijkant van zijn hand en werkte ze af door er stukjes af te breken met zijn vingers. Dus weer sprak mijn oom die man aan met die roemvolle naam.
‘De man begon te praten, maar hij had een droge keel van dat steengruis; zijn stem begaf het. Dus pakte hij een grote steen, kneep daarin zoals jij Igli geknepen hebt — dreef er met geweld water uit alsof het een veldfles van geitenleer geweest was en dronk. Toen zei hij: ‘Ik niet, vriend. Hij is stérk, zoals iedereen weet. Wel, ik heb hem vaak zijn pink zien steken in —’
Mijn aandacht werd van deze reeks leugens afgeleid door een griet die aan de andere kant van de greppel langs de weg hooi aan het opsteken was. Ze had opmerkelijke borstspieren en een lava-lava stond haar uitstekend. Ze zag dat ik naar haar keek en ze keek meteen terug en heupwiegde nog op de koop toe.
‘Wat zei je?’ vroeg ik.
‘Hè? — alleen het eerste lid... en dan hield hij zich urenlang horizontaal gestrekt!’
‘Rufo,’ zei ik, ‘ik geloof niet dat het meer dan een paar minuten zou kunnen duren. Druk op de weefsels en zo.’
‘Baas,’ antwoordde hij op gekrenkte toon, ‘ik zou je precies naar de plek kunnen brengen waar de Machtige Dugan dat nummer placht uit te voeren.’
‘Je zei dat de naam Muldoon was.’
‘Hij was een Dugan van moeders kant en hij was erg trots op haar. Het zal U behagen te horen, Heer, dat de grens van het land van de Doral nu in zicht is. Lunch over een paar minuten.’
‘Daar ben ik aan toe. Met een liter nattigheid, al is het maar water.’
‘Bij acclamatie aangenomen. Om je de waarheid te zeggen, Heer, ben ik vandaag niet op mijn best. Ik heb eten en drinken en een lange siësta nodig voor het vechten begint, anders zou ik gapen als ik pareren moest. Die fuif was te veel.’
‘Ik heb je niet aan het banket gezien.’
‘Ik was er in de geest. In de keuken is het eten warmer, is er meer keus en het gezelschap minder officieel. Maar het lag helemaal niet in mijn bedoeling er nachtwerk van te maken. Vroeg naar bed is mijn motto. Alles met mate. Epictetus. Maar de banketbakster — nou, die deed me denken aan een ander meisje dat ik eens gekend heb, mijn partner in een wettig zaakje, smokkelen. Maar haar motto was dat alles dat waard was gedaan te worden waard was te veel gedaan te worden — en dat deed ze. Ze smokkelde bij het smokkelen, een eigen bijbaantje, waar ze mij niets van vertelde en waar geen rekening mee werd gehouden — want ik maakte overal een lijst van voor de douane-ambtenaren, een kopie bij de steekpenningen, zodat ze wisten dat ik eerlijk was.
‘Maar een meisje kan niet zo dik als een gevulde gans door de poort lopen en dan twintig minuten later zo plat als een strijkplank — niet dat ze dat was, dat is maar bij wijze van spreken — weer terugwandelen zonder bedenkelijke blikken te oogsten. Als die hond ’s nachts dat vreemde niet gedaan had, hadden de stille dienders ons gesnapt.’
‘Wat voor vreemds deed die hond ’s nachts?’
‘Precies wat ik vannacht gedaan heb. Het lawaai wekte ons en we konden over het dak ontsnappen, maar het enige resultaat van zes maanden hard werken waren geschaafde knieën. Maar die banketbakster — je hebt haar gezien, Heer. Bruin haar, blauwe ogen, haar haar groeit uit in een punt op haar voorhoofd en de rest is opmerkelijk gelijk aan Sophia Loren.’
‘Ik herinner me vaag zo iemand.’
‘Dan heb je haar niet gezien, er is niets vaags aan Nalia. Hoe dan ook, het was mijn bedoeling geweest vannacht een kuis leven te leiden, omdat ik wist dat er vandaag bloed vergoten zou worden. Je weet:
— zoals de Wijze aanraadde. Maar ik had geen rekening met Nalia gehouden. Aldus zie je me nu zonder slaap en zonder ontbijt en als ik voor de nacht valt dood zal liggen in een plas van mijn eigen bloed zal dat gedeeltelijk Nalia’s schuld zijn.’
‘Ik zal je lijk scheren, Rufo, dat beloof ik je.’ We waren de grenspaal van de volgende provincie gepasseerd, maar Ster minderde geen vaart. ‘Apropos, waar heb je eigenlijk het vak van begrafenisondernemer geleerd?’
‘Het wát? O! Dat was nog eens ver weg. Op de top van die helling, achter die bomen, staat een huis en daar zullen we lunchen. Aardige mensen.’
‘Mooi zo!’ De gedachte aan een lunch was weer een lichtpuntje, omdat ik mijn padvinders-optreden van de vorige nacht weer betreurde. ‘Rufo, je had het helemaal verkeerd over dat vreemde dat de hond ’s nachts deed.’
‘Heer?’
‘De hond heeft helemaal niets gedaan, dat was het vreemde.’
‘Nou, zo klónk het niet bepaald,’ zei Rufo twijfelend.
Een andere hond en een andere ver verwijderde plaats. Neem me niet kwalijk. Wat ik wilde zeggen was: Er is me gisterenavond op weg naar bed iets eigenaardigs overkomen — en ik ben kuis geweest.’
‘Inderdaad, Heer?’
‘Inderdaad, zo niet in gedachten.’ Ik moest het iemand vertellen en Rufo was een schavuit die ik kon vertrouwen. Ik vertelde hem het Sprookje van de Drie Poezen.
‘Ik had het erop moeten wagen,’ besloot ik. ‘En geloof me, dat zou ik gedaan hebben als dat jonge ding in bed gestopt was — alleen — toen het haar bedtijd was. Dat denk ik althans, zonder me te bekommeren om Blanke Ganzeroer of uit het raam springen. Rufo, waarom hebben de mooiste meisjes altijd vaders of echtgenoten? Maar ik vertel je de waarheid, daar stonden ze — de Grote Poes, de Tussen-in Poes en de Kleinste Poes, zo dicht bij dat ik ze kon aanraken en alle drie maar al te verlangend om mijn bed te verwarmen — en ik deed verdomme niets! Ga je gang, lach maar. Dat heb ik verdiend.’