Ze waren inmiddels met z’n achten, de wolf niet meegerekend. Tyrion reisde met twee van zijn eigen mannen, zoals het een Lannister betaamde. Benjen Stark had alleen zijn bastaardneef en een aantal verse paarden voor de Nachtwacht bij zich, maar aan de rand van het Wolfswoud hadden ze een nacht achter de houten wanden van een woudhof doorgebracht, en daar had zich nog een zwarte broeder bij hen aangesloten, een zekere Yoren. Yoren liep krom en zag er onheilspellend uit, en zijn gezicht ging schuil achter een baard die net zo zwart was als zijn kleren, maar hij leek taai als een oude boomwortel en hard als steen. Hij had een paar voddige boerenjongens uit de Vingers onder zijn hoede. ‘Verkrachters,’ zei Yoren terwijl hij met een kille blik naar hen keek. Tyrion begreep het. Het leven op de Muur had de reputatie hard te zijn, maar verdiende ongetwijfeld de voorkeur boven castratie. Vijf mannen, drie jongens, één schrikwolf, twintig paarden en een kooi met raven die Benjen Stark van Maester Lu win had meegekregen. Ongetwijfeld een eigenaardig gezelschap voor de Koningsweg, of voor welke weg dan ook.
Tyrion merkte dat Jon Sneeuw Yoren en zijn norse metgezellen gadesloeg met een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht die verontrustend dicht in de buurt van ontzetting kwam. Yoren had een misvormde schouder en rook zuur, zijn haren en baard waren verward en vettig en zaten vol luizen, zijn kleren waren oud en opgelapt en zelden gewassen. Zijn twee jeugdige rekruten roken nog smeriger en leken even dom als wreed. Die jongen had ongetwijfeld de vergissing begaan om te denken dat de Nachtwacht uit mannen als zijn oom bestond. Als dat zo was werd hij nu ruw wakker geschud door Yoren en diens metgezellen. Tyrion had met de jongen te doen. Hij had voor een hard leven gekozen… of wie weet moest je zeggen dat er een hard leven voor hem gekozen was.
De oom was hem heel wat minder sympathiek. Benjen Stark leek de afkeer van Lannisters met zijn broer gemeen te hebben, en hij was niet blij geweest toen Tyrion hem van zijn plannen op de hoogte had gesteld. ‘Ik waarschuw je, Lannister. Bij de Muur zul je geen herbergen vinden,’ had hij gezegd terwijl hij op Tyrion neerkeek.
‘Je zult me ongetwijfeld wel ergens weten onder te brengen,’ had Tyrion teruggekaatst. ‘Het zal je niet ontgaan zijn dat ik klein ben.’
Nee zeggen tegen de broer van de koningin was natuurlijk onmogelijk, dus daarmee was de kous af, maar het zat Stark wel dwars.
‘De reis zal je niet bevallen,’ had hij kortweg gezegd en sinds hun vertrek had hij er alles aan gedaan om die belofte waar te maken. Na de eerste week waren Tyrions dijen rauw van het ingespannen rijden, had hij ernstige kramp in zijn benen en was hij tot op het merg verkild. Hij klaagde niet. Dat genoegen gunde hij Benjen Stark voor geen goud.
De affaire van de vacht, een aftands, sterk riekend en gerafeld berenvel, schonk hem een zekere genoegdoening. Stark had hem het ding overdreven galant geoffreerd als geste van de Nachtwacht, ongetwijfeld in de verwachting dat hij beleefd zou weigeren. Tyrion had het glimlachend geaccepteerd. Hij had bij het vertrek uit Winterfel zijn warmste kleren meegenomen en al snel ontdekt dat ze op geen stukken na warm genoeg waren. Het was hier koud, en het werd alsmaar kouder, ’s Nachts was het nu ruim beneden het vriespunt, en als het waaide leek het of er een mes dwars door zijn warmste wollen kledingstukken sneed. Stark zou al wel spijt hebben van zijn opwelling van ridderlijkheid. Wie weet had hij zijn lesje geleerd. De Lannisters sloegen nooit iets af, al dan niet beleefd. De Lannisters namen wat hun aangeboden werd. Boerderijen en ridderhoven werden schaarser naarmate ze verder in het noorden doordrongen, steeds dieper het donkere Wolfswoud in, totdat er ten slotte geen daken meer waren om onder te schuilen en ze op zichzelf teruggeworpen werden.
Aan Tyrion hadden ze weinig bij het opslaan of opbreken van een kamp. Te klein, te slecht ter been, te veel in de weg. Dus mat hij zich de gewoonte aan om telkens als Stark, Yoren en de rest van de mannen eenvoudige schuilhutten oprichtten, de paarden verzorgden en vuur maakten, zijn vacht en een wijnzak te nemen om ergens in zijn eentje te gaan zitten lezen.
Op de achttiende reisdag was de wijn een kostelijke, zoete witte soort van de Zomereilanden, helemaal meegesjouwd van de Rots van Casterling, en het boek een diepgravende verhandeling over de geschiedenis en de eigenschappen van draken. Met toestemming van heer Eddard Stark had Tyrion een paar zeldzame delen uit de bibliotheek van Winterfel geleend en ze bij zijn bagage voor het noorden gestopt. Hij vond een comfortabel plekje buiten gehoorsafstand van de herrie in het kamp, naast een snelstromend beekje met helder, ijskoud water. Een eik die kromgegroeid was van ouderdom bood beschutting tegen de snijdende wind. Tyrion nestelde zich in zijn vacht met zijn rug tegen de stam, nam een slokje wijn en boog zich over de eigenschappen van drakenbeen. Drakenbeen is zwart vanwege het hoge ijzergehalte, deelde het boek mee. Het is sterk als staal, maar lichter en veel buigzamer, en natuurlijk volkomen ongevoelig voor vuur. Tegenwoordig worden bogen van drakenbeen hooglijk gewaardeerd door de Dothraki, en dat is niet verwonderlijk. Een boogschutter die ermee bewapend is, schiet verder dan met welke houten boog ook.
Tyrion koesterde een ziekelijke fascinatie voor draken. Toen hij voor het eerst in Koningslanding was, ter gelegenheid van zijn zusters huwelijk met Robert Baratheon, had hij per se de drakenschedels willen zien die aan de wanden van Targaryens troonzaal hadden gehangen. Koning Robert had ze door vaandels en wandtapijten vervangen, maar Tyrion had volgehouden tot hij de schedels aantrof in de vochtige kelder waarin ze waren opgeslagen.
Hij had verwacht dat hij ze indrukwekkend zou vinden, misschien zelfs angstaanjagend. Hij had nooit gedacht dat hij ze mooi zou vinden. Zwart als onyx, zo glad gepolijst dat het been leek te glanzen in het licht van zijn toorts. Hij had bespeurd dat ze het vuur aangenaam vonden. Hij had de toorts in de muil van een van de grotere schedels gestoken en de schaduwen laten springen en dansen op de muur achter hem. De tanden waren lang, kromme messen van zwart diamant. De toortsvlam had er geen uitwerking op: ze hadden gebaad in de hitte van veel groter vuren. Toen hij weg was gegaan had Tyrion kunnen zweren dat de lege oogkassen van het beest hem nastaarden. Er waren negentien schedels. De oudste was ruim drieduizend jaar oud, de jongste maar anderhalve eeuw. De meest recente waren tevens de kleinste, een identiek stel, niet groter dan de schedel van een buldog, en vreemd misvormd, alles wat er restte van de laatste twee draakjes die in Drakensteen uit het ei gekropen waren. Dit waren de laatste draken van de Targaryens en misschien de laatste draken ter wereld, en ze hadden niet erg lang geleefd.
Van daaraf namen de afmetingen van de schedels steeds toe, met aan het eind de drie grote monsters uit de liederen en verhalen, de draken die door Aegon Targaryen en zijn zusters op de Zeven Koninkrijken van weleer waren afgehitst. De zangers hadden hun de namen van goden gegeven: Balerion, Meraxes, Vhaghar. Sprakeloos van ontzag had Tyrion tussen hun wijd open kaken gestaan. Je had te paard Vhaghars keelgat kunnen binnenrijden, al zou je er nooit meer uitgekomen zijn. Meraxes was nog groter. En de grootste, Balerion, de Zwarte Verschrikking, had een complete oeros kunnen verzwelgen, of zelfs een van de harige mammoets die naar men zei door de koude woestenijen achter de Haven van Ibben zwierven. Lange tijd had Tyrion in die vochtige kelder naar Balerions reusachtige, oogloze schedel staan staren, totdat zijn toorts bijna opgebrand was, en een poging gedaan de afmetingen van het levende beest te bevatten, zich voor te stellen hoe het eruitgezien moest hebben als het zijn grote, zwarte vleugels spreidde en vuur spuwend door de hemel scheerde.