‘En gesteld dat Maester Luwin het mis heeft? Als Bran me nodig heeft en ik ben er niet?’
‘Rickon heeft je nodig,’ zei Robb scherp. ‘Hij is pas drie, hij begrijpt niet wat er aan de hand is. Hij denkt dat iedereen hem in de steek gelaten heeft, dus loopt hij de hele dag achter me aan en grijpt me huilend bij mijn been. Ik weet niet wat ik met hem aan moet.’
Hij zweeg even en beet op zijn onderlip, zoals hij altijd gedaan had toen hij nog klein was. ‘Moeder, ik heb u ook nodig. Ik doe mijn best, maar ik… ik kan niet alles alleen af.’ Zijn stem sloeg plotseling over van emotie, en Catelyn bedacht dat hij pas veertien was. Ze wilde opstaan en naar hem toelopen, maar Bran hield nog steeds haar hand vast, en ze kon zich niet verroeren.
Buiten de toren begon een wolf te huilen. Catelyn beefde, één tel maar, niet meer.
‘Die van Bran.’ Robb deed het raam open en liet de nachtlucht de bedompte torenkamer binnen. Het gehuil werd luider. Het was een koud en eenzaam geluid, vol melancholie en wanhoop.
‘Niet doen,’ zei ze tegen hem. ‘Bran moet warm blijven.’
‘Hij moet ze horen zingen,’ zei Robb. Ergens verderop in Winterfel begon een tweede wolf te huilen, in koor met de eerste. Toen een derde, dichterbij. ‘Ruige Hond en Grijze Wind,’ zei Robb terwijl de stemmen gezamenlijk rezen en daalden. ‘Als je goed luistert kun je ze uit elkaar houden.’
Catelyn huiverde. Van verdriet, van de kou, van het wolvengehuil. Nacht aan nacht dat gehuil en die koude wind en dat grauwe, lege kasteel, en het ging maar door en werd nooit eens anders, en haar jongen lag daar verminkt, haar liefste kind, haar zachtaardigste, Bran, die zo graag had gelachen en geklommen en van het ridderschap had gedroomd, allemaal voorbij nu, ze zou hem nooit meer horen lachen. Snikkend trok ze haar hand uit de zijne en stopte haar oren dicht voor dat verschrikkelijke gehuil. ‘Laat ze ophouden!’ riep ze. ‘Ik kan er niet tegen, laat ze ophouden, laat ze ophouden, maak ze desnoods allemaal af, maar laat ze ophouden!’
Ze wist niet meer hoe ze op de grond gevallen was, maar daar lag ze, en Robb tilde haar overeind en ondersteunde haar met sterke armen. ‘Niet bang zijn, moeder. Ze zullen hem nooit iets doen.’ Hij hielp haar naar het smalle bed in de hoek van de ziekenkamer. ‘Sluit uw ogen,’ zei hij zacht. ‘Rust wat uit. Maester Luwin zegt dat u sinds Brans val nauwelijks een oog dichtgedaan hebt.’
‘Dat kan ik niet,’ huilde ze. ‘Mogen de goden het me vergeven, Robb, maar ik kan het niet. Wat moet ik als hij doodgaat terwijl ik slaap, wat moet ik als hij doodgaat, wat moet ik als hij doodgaat…’
De wolven huilden nog steeds. Ze gilde en hield haar handen weer voor haar oren. ‘O goden, doe het raam dicht!’
‘Als u zweert dat u gaat slapen.’ Robb liep naar het raam, maar toen hij naar de luiken reikte voegde zich een ander geluid bij het klaaglijke gehuil van de schrikwolven. ‘Honden,’ zei hij al luisterend.
‘Alle honden blaffen. Dat hebben ze nog nooit gedaan…’ Catelyn hoorde hoe zijn adem stokte. Ze keek op en zag zijn bleke gezicht in het licht van de lamp. ‘Brand,’ fluisterde hij. Brand, dacht ze, en toen: Bran! ‘Help me,’ zei ze dringend en ging zitten. ‘Help me met Bran.’
Robb scheen het niet te horen. ‘De bibliotheektoren staat in brand,’ zei hij.
Nu zag Catelyn door het open raam de flakkerende, rossige gloed. Haar knieën knikten van opluchting. Bran was veilig. De bibliotheek lag aan de overkant van het grote binnenplein, ze waren hier volstrekt onbereikbaar voor het vuur. ‘De goden zij dank,’ fluisterde ze. Robb keek haar aan alsof ze gek geworden was. ‘Moeder, blijf hier. Ik kom terug zodra het vuur geblust is.’ Toen rende hij weg. Ze hoorde hem iets roepen tegen de wachtposten voor de deur, en toen hoorde ze hen gezamenlijk in allerijl met twee of drie treden tegelijk de trap afstormen.
Buiten in de hof werd ‘Brand!’ geroepen, er klonk gegil, het gedraaf van voetstappen, het gehinnik van geschrokken paarden en het verwoede geblaf van de kasteelhonden. Het gehuil was opgehouden, realiseerde ze zich toen ze naar die kakofonie luisterde. De schrikwolven waren stilgevallen. Terwijl Catelyn naar het raam liep zond ze een zwijgend dankgebed op tot de zeven aangezichten van god. Aan de overkant van het binnenplein schoten uit de ramen van de bibliotheek langgerekte vuurtongen omhoog. Ze zag de rook naar de hemel opstijgen en dacht treurig aan alle boeken die de Starks door de eeuwen heen hadden verzameld. Toen sloot ze de luiken.
Toen ze zich van het raam afkeerde stond de man bij haar in de kamer.
‘U had ‘r niet moeten zijn,’ pruttelde hij nors. ‘D’r had niemand moeten zijn.’
Het was een klein, vuil mannetje in smerige bruine kleren, en hij stonk naar paarden. Catelyn kende alle mannen die bij hen in de stallen werkten, en hij hoorde daar niet bij. Hij was broodmager, met slap blond haar en fletse, holle ogen in een knokig gezicht, en in zijn hand had hij een dolk.
Catelyn keek naar het mes en toen naar Bran. ‘Nee,’ zei ze. Het woord bleef in haar keel steken, niet meer dan een fluistering. Hij moest haar gehoord hebben. ‘Dat is barmhartig,’ zei hij. ‘Hij is al dood.’
‘Nee,’ zei Catelyn, luider nu, want ze had haar stem terug. ‘Nee, dat kun je niet doen.’ Met een ruk keerde ze zich weer naar het raam toe en wilde om hulp schreeuwen, maar de man was sneller dan ze voor mogelijk had gehouden. Eén hand werd voor haar mond geslagen en trok haar hoofd naar achteren, de andere zette de dolk op haar luchtpijp. Zijn stank was overweldigend.
Ze bracht haar beide handen omhoog, greep met al haar kracht het mes en trok het weg bij haar keel. Ze hoorde hem vloeken in haar oor. Haar vingers waren glibberig van het bloed, maar ze liet de dolk niet los. De hand werd nog harder tegen haar mond gedrukt en benam haar de adem. Catelyn draaide haar hoofd opzij en slaagde erin een stukje van zijn hand tussen haar tanden te krijgen. Ze beet keihard in zijn handpalm. De man gromde van de pijn. Ze klemde haar kaken op elkaar en rukte, en plotseling liet hij los. Ze proefde de smaak van zijn bloed in haar mond. Ze zoog lucht binnen en gilde, en hij greep haar bij haar haren en rukte haar van zich af. Ze struikelde en viel, en het volgende ogenblik stond hij over haar heen gebogen, hijgend en trillend, de dolk, die glibberig was van het bloed, nog stevig in zijn rechterhand geklemd. ‘U had ‘r niet moeten zijn,’ herhaalde hij dom.
Catelyn zag de schaduw achter hem door de open deur glippen. Er klonk een zacht gegrom, minder dan een grauw, een zweem van een dreigement slechts, maar hij moest iets gehoord hebben, want net toen de wolf sprong begon hij zich om te keren. Ze vielen samen op de grond, half over de gevallen Catelyn heen. De wolf had hem tussen de kaken. Het gekrijs van de man duurde nog geen tel, en toen had het dier zijn hoofd achterover geknakt en de helft van zijn strot afgebeten.
Zijn bloed dat op haar gezicht spatte voelde aan als warme regen. De wolf stond naar haar te kijken. Zijn kaken waren rood en nat en zijn ogen gloeiden goudkleurig in de donkere kamer. Het was Brans wolf, drong het tot haar door. Natuurlijk. ‘Dank je,’ fluisterde Catelyn met een dun, klein stemmetje. Ze hief een trillende hand op, want ze wilde hem aanraken. Ze moest hem aanraken. De wolf stapte naar haar toe, besnuffelde haar vingers en likte met een natte, ruwe tong het bloed weg. Toen haar hele hand schoon was keerde het dier zich geluidloos om, sprong op Brans bed en ging naast hem liggen. Catelyn begon hysterisch te lachen.