Выбрать главу

‘Waar is die schrikwolf?’ vroeg Cersei Lannister toen haar echtgenoot weg was. Naast haar stond prins Joffry te glimlachen.

‘Het beest is vastgelegd buiten het poortgebouw, Uwe Genade,’ antwoordde ser Barristan Selmy aarzelend.

‘Laat Ilyn Peyn halen.’

‘Nee,’ zei Ned. ‘Jory, breng de meisjes terug naar hun kamers en kom dan met IJs naar mij toe.’ De woorden waren als gal op zijn tong, maar hij wist ze over zijn lippen te krijgen: ‘Als het dan moet, zal ik het doen.’

Cersei Lannister bekeek hem wantrouwig. ‘Jij, Stark? Is dit een slimmigheidje? Waarom zou jij zoiets doen?’

Ze staarden hem allemaal aan, maar het was Sansa’s blik die door zijn ziel sneed. ‘Ze komt uit het noorden. Ze heeft beter verdiend dan een slager.’

Hij liep de zaal uit met brandende ogen en de jammerklachten van zijn dochter in de oren, en trof de jonge schrikwolf vasgeketend op de aangewezen plek aan. Ned ging een poosje naast haar zitten. ‘Dame,’ zei hij en proefde de naam op zijn tong. Hij had nooit veel aandacht geschonken aan de namen die de kinderen hadden uitgezocht, maar nu hij naar haar keek besefte hij dat Sansa een goede keus had gedaan. Dit was de kleinste uit het nest, de leukste om te zien, de liefste en de goedaardigste. Ze keek hem met glanzende gouden ogen aan, en hij woelde door haar dikke grijze vacht.

Kort daarop bracht Jory hem IJs.

Nog nooit was iets Eddard Stark zo zwaar gevallen. Na afloop zei hij: ‘Kies vier mannen uit en gelast hun het lichaam naar het noorden te brengen. Laat haar in Winterfel begraven.’

‘Dat hele eind?’ zei Jory verwonderd.

‘Dat hele eind,’ bevestigde Ned. ‘Deze vacht zal dat mens van Lannister nooit krijgen.’

Hij was net onderweg naar de toren om zich eindelijk aan de slaap over te geven toen Sandor Clegane en zijn ruiters door de slotpoort kwamen daveren, terug van hun jachtpartij.

Achter hem hing iets over zijn strijdros, iets zwaars, in een bebloede mantel gewikkeld. ‘Geen spoor van je dochter, Hand,’ raspte de Jachthond hem toe, ‘maar het was niet helemaal een verloren dag. We hebben haar speeltje te pakken gekregen.’ Hij reikte met een hand naar achteren en schoof de last van zijn paard. Die viel met een plof voor Ned op de grond.

Ned boog zich voorover en trok de mantel weg. Het werd hem bang te moede bij de gedachte wat hij tegen Arya zou moeten zeggen, maar het bleek toch niet Nymeria te zijn. Het was de slagerszoon Myca. Zijn lichaam was met geronnen bloed overdekt. Hij was van zijn schouder tot zijn middel met één vreselijke houw van bovenaf vrijwel in tweeën gekliefd.

‘Jullie hebben hem opgejaagd als wild,’ zei Ned.

Door het staal van zijn weerzinwekkende hondenkophelm heen leken de ogen van de Jachthond te fonkelen. ‘Hij rende weg.’ Hij keek naar Neds gezicht en lachte. ‘Maar niet al te hard.’

Bran

Het leek of hij al jaren viel.

Vlieg, fluisterde een stem in het donker, maar Bran wist niet hoe dat moest, dus was vallen het enige dat erop zat. Maester Luwin maakte een jongetje van klei, bakte het tot het hard en bros was, trok het Brans kleren aan en smeet het van een dak. Bran wist nog hoe het verbrijzeld was. ‘Maar ik val nooit,’ zei hij al vallend.

De grond was zo ver onder hem dat hij nauwelijks zichtbaar was door de grauwe nevel die om hem heen wolkte, maar Bran voelde wel hoe snel hij viel, en hij wist wat hem beneden te wachten stond. Zelfs in je dromen kon je niet eeuwig vallen. Hij wist dat hij wakker zou worden vlak voor hij de grond raakte. Je werd altijd wakker vlak voor je de grond raakte. En zo niet? vroeg de stem.

De grond was nu dichterbij, nog steeds ver weg, duizend mijl ver, maar dichterbij dan eerst. Het was koud in het donker. Geen zon en sterren, alleen de grond beneden die omhoogkwam om hem te verpletteren, en grauwe nevels, en die fluisterstem. Hij wilde huilen. Niet grienen. Vliegen.

‘Ik kan niet vliegen,’ zei Bran. ‘Dat kan ik niet, dat kan ik niet…’

Hoe weet je dat? Heb je het ooit geprobeerd?

De stem was hoog en ijl. Bran keek om zich heen om te zien wie er sprak. Een rondcirkelende kraai volgde zijn val, net buiten bereik.

‘Help me,’ zei hij.

Ik doe mijn best, antwoordde de kraai. Zeg, heb je ook maïs?

Terwijl het donker duizelingwekkend om hem heen draaide stak Bran een hand in zijn zak. Toen hij hem eruit trok gleden de gouden korrels door zijn vingers de lucht in. Ze vielen met hem mee. De kraai streek neer op zijn hand en begon te eten.

‘Ben jij echt een kraai?’ vroeg Bran.

Ben jij echt aan het vallen? kaatste de kraai terug.

‘Het is maar een droom,’ zei Bran.

O ja? vroeg de kraai.

‘Als ik straks de grond raak word ik wakker,’ zei Bran tegen de vogel.

Als jij straks de grond raakt ga je dood, zei de kraai en ging verder met maïs eten. Bran keek omlaag. Hij zag nu bergen met wit besneeuwde pieken, en het zilveren lint van rivieren in donkere wouden. Hij sloot zijn ogen en begon te huilen.

Daar heb je niets aan, zei de kraai. Ik zei toch dat je moest vliegenin plaats van te grienen. Zo moeilijk is dat toch niet? Ik doe het ook. De kraai schoot de lucht in en vloog om Brans hand.

‘Jij hebt vleugels,’ merkte Bran op.

Jij misschien ook.

Bran betastte zijn schouders op zoek naar vleugels.

Je hebt vleugels en vleugels, zei de kraai. Bran staarde naar zijn armen en benen. Hij was mager, vel over been. Was hij altijd al zo dun geweest? Hij groef in zijn herinnering. Vanuit de grauwe nevel kwam een gezicht bovendrijven dat een gouden licht uitstraalde. ‘Wat ik al niet doe uit liefde,’ zei het. Bran gilde het uit.

De kraai vloog krassend op. Dat niet, krijste die tegen hem. Dat moet je vergeten, daar heb je nu niets aan, zet het van je af, zet het van je af. De vogel landde op Brans schouder en pikte naar hem, en het goud glanzende gezicht was weg.

Bran viel sneller dan ooit. Hij suisde omlaag naar de aarde en de grauwe nevels floten om hem heen. ‘Wat doe je met me?’ vroeg hij in tranen aan de kraai.

Ik leer je vliegen.

‘Ik kan niet vliegen!’

Je vliegt nu.

‘Ik val!’

Elke vlucht begint met een val, zei de kraai. Kijk omlaag.

‘Ik ben bang…’

KIJK OMLAAG!

Bran keek omlaag en werd helemaal slap van angst. De grond schoot nu op hem af. De hele wereld lag onder hem uitgespreid, een gobelin van wit, bruin en groen. Hij kon alles zo duidelijk zien dat hij even vergat om bang te zijn. Hij kon het hele rijk zien, en iedereen die erin was. Hij zag Winterfel zoals de adelaars het zien, de hoge torens, die van boven af stomp en gedrongen leken, de kasteelmuren niet meer dan streepjes in het stof. Hij zag Maester Luwin op zijn balkon de hemel bestuderen door een buis van gepolijst brons en met gefronste wenkbrauwen aantekeningen maken in een boek. Hij zag zijn broer Robb, langer en sterker dan hij hem zich herinnerde, op de binnenplaats met een zwaard van echt staal oefenen. Hij zag Hodor, de simpele reus uit de stallen, een aambeeld op zijn schouder tillen zoals een ander een baal hooi en het naar Mikkens smidse dragen. In het hart van het godenwoud stond de grote witte weirboom peinzend over zijn spiegelbeeld in de zwarte poel gebogen, en een kille wind ritselde door zijn bladeren. Toen de boom bespeurde dat Bran hem gadesloeg wendde hij zijn ogen van het roerloze water af en staarde welbewust terug.

Bran keek naar het oosten en zag een galei over het water van de Beet scheren. Hij zag zijn moeder alleen in een kooi zitten, haar blik gericht op een bebloed mes dat voor haar op een tafel lag, terwijl de roeiers aan de riemen rukten en ser Rodrik rillend en schokkend over een reling hing. Voor hen uit stak een storm op, een enorme, brullende duisternis, opgezweept door bliksemschichten, maar om de een of andere reden zagen zij die niet.