Hij keek naar het zuiden en zag de brede, blauwgroene Drietand bruisen. Hij zag zijn vader pleiten bij de koning, zijn gezicht smartelijk doorgroefd. Hij zag hoe Sansa zich ’s nachts in slaap huilde en hoe Arya zwijgend toekeek en haar geheimen inkapselde in haar hart. Overal rondom hen hingen schaduwen. Eén schaduw was asgrauw, met een afschuwelijke hondenkop. Een andere had een harnas als de zon, goudglanzend en prachtig. Een reus in stenen wapenrusting torende boven die twee uit, maar toen hij zijn vizier opsloeg was daarbinnen niets dan duisternis en dik, zwart bloed. Hij hief zijn ogen op en kon duidelijk de overkant van de zee-engte zien: de Vrijsteden en de groene zee van de Dothraki, en daarachter Vaes Dothrak onder aan de berg, de fabuleuze landen van de Jaden Zee, Asshai bij de Schaduw, waar draken zich roerden onder de rijzende zon.
Ten slotte keek hij naar het noorden. Hij zag de kristalblauwe fonkeling van de Muur, en zijn bastaardbroer Jon, die alleen in een koud bed sliep en wiens huid bleek en ruw werd omdat elke herinnering aan warmte hem ontglipte. En hij keek voorbij de Muur, voorbij de eindeloze, besneeuwde wouden, voorbij de bevroren kust en de grote, blauwwitte ijsrivieren, en de dode vlakten waar niets groeide en bloeide. Steeds verder noordwaarts ging zijn blik, naar het gordijn van licht aan het einde van de wereld, en toen daarachter. Hij keek diep in het hart van de winter en schreeuwde het uit van angst, en de gloed van zijn tranen brandde op zijn wangen.
Nu weet je bet, fluisterde de kraai vanaf zijn schouder. Nu weet je waarom je moet blijven leven.
‘Waarom?’ zei Bran zonder het te begrijpen, en hij viel en viel. Omdat het winter wordt.
Bran keek naar de kraai op zijn schouder en de kraai keek terug. Hij had drie ogen, en het derde was vol van een gruwelijk weten. Bran keek omlaag. Onder hem was nu niets dan sneeuw, kou en dood, een bevroren woestenij waar hem een omhelzing van scherpgepunte, blauwwitte pinakels van ijs wachtte. Ze schoten als speren naar hem omhoog. Hij zag de beenderen van duizenden andere dromers die op de punten waren gespietst. Hij was afgrijselijk bang.
‘Als je bang bent, kun je dan toch moedig zijn?’ hoorde hij zijn eigen stem vragen, dun en ver weg.
En zijn vaders stem antwoordde: ‘Dat is het enige moment waarop je moedig kunt zijn.’
Nu, Bran, drong de kraai aan. Je moet kiezen. Vliegen of sterven. Krijsend sloeg de dood zijn klauwen naar hem uit.
Bran spreidde zijn armen uit en vloog.
Onzichtbare vleugels dronken de wind in, welfden zich en stuwden hem omhoog. De verschrikkelijke ijsnaalden onder hem werden kleiner. Boven hem ging de hemel open. Bran zweefde. Dit was beter dan klimmen. Het was beter dan wat ook. De wereld onder hem werd klein.
‘Ik vlieg!’ riep hij vol verrukking uit.
Ik zie het, zei de kraai met de drie ogen. Hij vloog op en fladderde met zijn vlerken tegen Brans gezicht, zodat hij werd afgeremd en verblind. Toen de slagpennen tegen zijn wangen zwiepten viel hij stil in de lucht. De snavel van de kraai hakte fel op hem in en Bran voelde een plotselinge, verblindende pijn midden op zijn voorhoofd, tussen zijn ogen.
‘Wat doe je?’ schreeuwde hij.
De kraai opende zijn snavel en kraste tegen hem, een schrille kreet van angst, en de grauwe nevels huiverden en kolkten om hem heen en werden als een sluier opzij gerukt, en hij zag dat de kraai in werkelijkheid een vrouw was, een dienstmeid met lang, zwart haar, en dat hij haar ergens van kende, van Winterfel, ja, dat was het, nu wist hij weer wie ze was, en toen realiseerde hij zich dat hij in Winterfel was, in een bed hoog in een kille torenkamer, en de zwartharige vrouw liet een schaal water op de vloer aan scherven vallen en rende de trap af onder het roepen van: ‘Hij is wakker, hij is wakker, hij is wakker.’
Bran raakte zijn voorhoofd aan, tussen zijn ogen. De plek waar de kraai hem had gepikt brandde nog steeds, maar er zat niets, geen bloed en geen wond. Hij voelde zich slap en duizelig. Hij probeerde uit bed te stappen, maar er gebeurde niets. Toen was er beweging naast het bed, en er landde iets licht op zijn benen. Hij voelde niets. Een paar gele ogen keken in de zijne, blinkend als de zon. Het raam stond open en het was koud in de kamer, maar de warmte die zijn wolf uitstraalde omspoelde hem als een heet bad. Zijn welp, besefte Bran… ja toch zeker? Hij was al zo groot. Hij stak een hand uit om hem te aaien, een hand die trilde als een espenblad.
Toen zijn broer Robb de kamer binnenstormde, buiten adem, omdat hij de torentrap was opgerend, was de schrikwolf Brans gezicht aan het likken. Kalm keek Bran op. ‘Deze heet Zomer,’ zei hij.
Catelyn
We zijn binnen een uur in Koningslanding.’
Catelyn keerde zich van de reling af en dwong zichzelf te glimlachen. ‘Uw roeiers hebben ons goede diensten bewezen, kapitein. Als dankbetuiging krijgen ze van mij allemaal een zilveren hertenbok.’
Kapitein Moreo Tumitis vereerde haar met een halve buiging. ‘U bent al te vrijgevig, vrouwe Stark. Een edele vrouwe als u te mogen vervoeren is al een dermate grote eer dat ze verder geen beloning nodig hebben.’
‘Maar ze zullen het zilver toch wel accepteren.’
Moreo glimlachte. ‘Wat u zegt.’ Hij sprak de gewone omgangstaal vloeiend, met maar een zweem van een Tyroshi-accent. Hij voer al dertig jaar rond over de zee-engte, had hij haar verteld, als roeier, kwartiermeester en ten slotte als kapitein van zijn eigen handelsgalei. De Stormdanser was zijn vierde en snelste schip, een tweemaster-galei met zestig riemen. Het was in elk geval het snelste van de beschikbare schepen geweest toen Catelyn en ser Rodrik Cassel na hun haastige rit stroomafwaarts in Withaven waren gearriveerd. De Tyroshi waren berucht om hun inhaligheid, en ser Rodrik had ervoor gepleit, vanuit de Drie Zusters een visserssloep te huren, maar Catelyn had per se met de galei gewild. Dat was maar goed ook. Ze hadden het grootste deel van hun reis tegenwind gehad, en zonder de riemen van de galei zouden ze nu nog steeds zwoegen om de Vingers voorbij te komen in plaats van op Koningslanding en het einde van de reis af te snellen. Het had niet veel gescheeld, dacht ze. Onder de linnen windsels bonsden de messneden in haar vingers nog steeds. Catelyn had het gevoel dat die pijn haar straf was, zodat ze niet zou vergeten. De twee laatste vingers van haar linkerhand kon ze niet buigen, en de rest zou nooit meer soepel worden. Maar dat was een geringe prijs voor het leven van Bran.
Dat was het ogenblik dat ser Rodrik uitkoos om aan dek te verschijnen. ‘Waarde vriend,’ zei Moreo door zijn gevorkte groene baard heen — de Tyroshi waren verzot op felle kleuren, ook voor hun gezichtshaar — ‘wat fijn dat u er weer wat beter uitziet.’
‘Ja,’ beaamde ser Rodrik. ‘Ik wil nu al twee dagen niet meer dood.’
Hij boog voor Catelyn. ‘Vrouwe.’
Hij zag er inderdaad beter uit. Een pietsje magerder dan dan toen ze uit Withaven vertrokken, maar weer bijna de oude. De stijve bries in de Beet en het woelige water van de zee-engte waren hem slecht bekomen, en toen ze buiten Drakensteen door die storm overvallen waren was hij bijna overboord geslagen, maar hij had zich toch kunnen vastklampen aan een touw totdat Moreo’s mannen erin waren geslaagd hem te redden en hem veilig benedendeks te brengen.
‘De kapitein vertelde me net dat onze reis bijna ten einde is,’ zei ze.