Bij ser Rodrik kon er een wrang glimlachje af. ‘Zo gauw al?’ Zonder zijn grote witte bakkebaarden zag hij er vreemd uit: kleiner, niet zo geducht, en tien jaar ouder. Maar op de Beet had het verstandiger geleken het scheermes van een bemanningslid te gebruiken toen hij zijn bakkebaarden voor de derde keer hopeloos had bevuild door zich over de reling te buigen en tegen de zwiepende wind in te braken.
‘Ik zal u verder niet storen bij uw overleg,’ zei kapitein Moreo. Hij boog en liet hen alleen.
De galei scheerde als een libelle over het water. De riemen rezen en daalden in een volmaakte cadans. Ser Rodrik hield zich aan de reling vast en staarde naar de voorbijglijdende kust. ‘Ik ben niet het toonbeeld van een dappere beschermer geweest.’
Catelyn raakte zijn arm aan. ‘We zijn hier, ser Rodrik, en veilig. Dat is het enige dat er echt toe doet.’ Haar hand tastte met stijve, onhandige vingers onder haar mantel. De dolk hing nog aan haar zij. Ze merkte dat ze er behoefte aan had die zo nu en dan ter geruststelling aan te raken. ‘Nu moeten we de wapenmeester van de koning zien te bereiken en hopen en bidden dat hij betrouwbaar is.’
‘Ser Aron Santagar is een ijdeltuit, maar wel eerlijk.’ Ser Rodriks hand ging naar zijn gezicht om over zijn bakkebaarden te strijken en ontdekte voor de zoveelste keer dat ze weg waren. Hij keek verlegen. ‘Het kan zijn dat hij de dolk herkent, ja… maar vrouwe, zodra we aan land gaan zijn we in gevaar. En aan het hof zijn vele lieden die u van gezicht kennen, dat is iets dat zeker is.’
Catelyns mond verstrakte. ‘Pinkje,’ mompelde ze. Zijn gezicht kwam bij haar bovendrijven, een jongensgezicht, al was hij geen jongen meer. Omdat zijn vader een paar jaar geleden was overleden was hij nu heer Baelish, maar toch werd hij nog altijd Pinkje genoemd. Haar broer Edmar had hem die naam lang geleden in Stroomvliet gegeven. De bescheiden landerijen van zijn familie lagen op de kleinste van de Vingers, en Petyr was tenger en klein voor zijn leeftijd.
Ser Rodrik schraapte zijn keel. ‘Heer Baelish heeft eens, eh…’ Onzeker onderbrak hij zijn gedachtegang, zoekend naar een hoffelijke omschrijving.
Catelyn was de fijngevoeligheid voorbij. ‘Hij was mijn vaders pupil. We zijn samen opgegroeid in Stroomvliet. Ik beschouwde hem als een broer, maar zijn gevoelens jegens mij waren… meer dan broederlijk. Nadat bekend was gemaakt dat ik met Brandon Stark zou trouwen bestreed Petyr hem het recht op mijn hand. Dat was waanzin. Brandon was twintig, Petyr nauwelijks vijftien. Brandon liet hem er met een litteken vanaf komen. Daarna stuurde mijn vader hem weg. Sinds die tijd heb ik hem nooit meer gezien.’ Ze hief haar gezicht naar de stuifnevel op, alsof de frisse wind de herinneringen kon uitbannen. ‘Toen Brandon vermoord was stuurde hij mij in Stroomvliet een brief, maar die heb ik ongelezen verbrand. Ik wist inmiddels dat Ned in zijn broers plaats met mij zou trouwen.’
De vingers van ser Rodrik voelden opnieuw aan een paar niet-bestaande bakkebaarden. ‘Pinkje zit nu in de kleine raad.’
‘Ik wist dat hij het ver zou brengen,’ zei Catelyn. ‘Hij was altijd al slim, als jongen al, maar slimheid en wijsheid zijn twee. Ik vraag me af hoe de tand des tijds met hem omgesprongen is.’
Hoog boven hen galmde de uitkijk iets vanuit het kraaiennest. Kapitein Moreo kwam aanstiefelen over het dek om bevelen uit te delen, en overal op de Stormdanser braken koortsachtige activiteiten los toen Koningslanding op zijn drie hoge heuvels hun gezichtsveld binnengleed.
Driehonderd jaar geleden, wist Catelyn, waren die hoogten nog met bos begroeid en woonde er slechts een handvol vissers op de noordoever van de Zwartwaterstroom, daar waar deze diepe, snelstromende rivier in zee uitmondde. Toen was Aegon de Veroveraar komen aanvaren uit Drakensteen. Hier was zijn leger aan land gegaan, en daar op die hoogste heuvel had hij zijn eerste, primitieve versterking van hout en aarde gebouwd.
Nu strekte de stad zich op de oever uit zover Catelyns oog reikte: states, tuinen en graanschuren, bakstenen pakhuizen, houten herbergen, kraampjes van kooplieden, kroegen, begraafplaatsen en bordelen, allemaal op een kluitje. Zelfs van deze afstand kon ze het lawaai van de vismarkt horen. Tussen de bebouwing door liepen met bomen omzoomde brede lanen, kronkelende, hobbelige straatjes en stegen die zo nauw waren dat er geen twee man naast elkaar konden lopen. De heuvel van Visenya werd bekroond door de Grote Sept van Baelor met zijn zeven kristallen torens. Aan de andere kant van de stad, op de heuvel van Rhaenys, stonden de geblakerde muren van de Drakenkuil, de grote koepel tot een ruïne vervallen, de bronzen deuren nu al een eeuw lang dicht. Daartussenin liep de Straat der Zusters, recht als een pijl. In de verte verrezen de stadsmuren hoog en sterk.
Langs het water waren wel honderd aanlegplaatsen, en in de haven wemelde het van de schepen. Diepzee-vissersboten en riviervletten kwamen en gingen, veerlieden boomden af en aan over de Zwartwaterstroom, handelsgaleien laadden goederen uit Braavos, Pentos en Lys uit. Catelyn ontdekte de sierbark van de koningin, aangemeerd naast een bolbuikige walsvisvaarder uit de Haven van Ibben met een zwartgeteerde romp, terwijl stroomopwaarts een twaalftal gouden oorlogsschepen met gestreken zeilen in hun dokken lagen. Hun gemene ijzeren rammeien likten als tongen aan het water.
En hoog boven dat alles staarde de Rode Burcht grimmig omlaag vanaf Aegons hoge heuveclass="underline" zeven enorme bloktorens, bekroond met ijzeren borstweringen, een reusachtige, grimmige vestingtoren, gewelfde zalen en overdekte bruggen, soldatenverblijven, kerkers, graanschuren en massieve wallen, bezaaid met boogschuttersnesten, alles uit lichtrode natuursteen opgetrokken. Aegon de Veroveraar had bevel gegeven tot de bouw, zijn zoon Maegor de Wrede had die voltooid. Na afloop had hij de koppen van alle metselaars, houtbewerkers en bouwarbeiders die eraan gewerkt hadden, laten rollen. Slechts het bloed van de draak zou de geheimen kennen van de vesting die de drakenheren hadden gebouwd, zwoer hij. Maar nu waren de banieren die van de tinnen wapperden goudkleurig in plaats van zwart, en waar eens de driekoppige draak zijn vuur had gespuwd danste nu de gekroonde hertenbok van het Huis Baratheon.
Een hoogmastig zwanenschip van de Zomereilanden laveerde de haven uit, de witte zeilen opbollend in de wind. De Stormdanser voer er langs óp zijn vaste koers naar de wal.
‘Vrouwe,’ zei ser Rodrik, ‘terwijl ik in mijn kooi lag heb ik erover nagedacht hoe we het beste te werk kunnen gaan. U moet het kasteel niet betreden. Ik zal namens u gaan en ser Aron bij u brengen, ergens waar het veilig is.’
Terwijl de galei een van de havenhoofden naderde keek ze de oude ridder onderzoekend aan. Moreo was aan het schreeuwen in het platte Valyrisch van de Vrijsteden. ‘U loopt evenveel risico als ik.’
Ser Rodrik glimlachte. ‘Ik denk het niet. Toen ik daarnet naar mijn spiegelbeeld in het water keek herkende ik mezelf nauwelijks. Moeder was de laatste die me ooit zonder bakkebaarden heeft gezien, en zij is al veertig jaar dood. Volgens mij ben ik veilig genoeg, vrouwe.’
Moreo brulde een bevel. Zestig riemen werden precies tegelijk uit de rivier getild en toen tegen het water in gehouden. De galei minderde vaart. Hernieuwd geroep. De riemen gleden de romp in. Toen ze tegen de kade stootten sprongen de zeelieden uit Tyrosh van het schip om het vast te leggen. Moreo kwam gejaagd aanlopen, een en al glimlach. ‘Koningslanding, vrouwe, volgens opdracht, en geen schip heeft de overtocht ooit sneller of veiliger gemaakt. Hebt u hulp nodig om uw eigendommen naar het kasteel te brengen?’
‘We gaan niet naar het kasteel. Misschien weet u een herberg die schoon en comfortabel is en niet te ver van de rivier ligt?’
De man uit Tyrosh plukte aan zijn gevorkte groene baard. ‘Juist ja. Ik ken diverse lokaliteiten die aan uw wensen voldoen. Maar als ik zo vrij mag zijn is daar eerst nog de kwestie van de tweede helft van de overeengekomen vergoeding. En natuurlijk het extra zilver dat u zo vriendelijk was te beloven. Zestig hertenbokken, meen ik.’