‘Voor de roeiers,’ bracht Catelyn hem in herinnering.
‘Uiteraard,’ zei Moreo. ‘Al moet ik dat misschien voor hen in beheer houden totdat we in Tyrosh terug zijn. Omwille van hun vrouwen en kinderen. Wanneer u hun het zilver hier geeft, vrouwe, dan zullen ze het vergokken of het allemaal uitgeven voor één nachtje plezier.’
‘Er zijn slechtere zaken om je geld aan uit te geven,’ kwam ser Rodrik ertussen. ‘De winter komt.’
‘Een man moet zijn keuzen zelf maken,’ zei Catelyn. ‘Ze hebben het zilver verdiend. Hoe ze het uitgeven is mijn zaak niet.’
‘Wat u wilt, vrouwe,’ antwoordde Moreo met een buiging en een glimlach.
Voor alle zekerheid betaalde Catelyn de roeiers zelf uit, één hertenbok de man, en een koperstuk voor de twee mannen die hun kisten tot halverwege de heuvel van Visenya droegen, naar de door Moreo opgegeven herberg. Het was een grillig oud gebouw aan de Aalsteeg. De waardin was een nors oud wijf met een scheel oog dat hen wantrouwig bezag en in het muntstuk beet dat Catelyn haar gaf om de echtheid te controleren. Maar haar kamers waren ruim en fris, en Moreo had hun bezworen dat haar gestoofde vispot de smakelijkste in de Zeven Koninkrijken was. Het grootste pluspunt was, dat ze niet in hun namen geïnteresseerd was.
‘Het lijkt mij het beste als u zich verre van de gelagkamer houdt,’ zei ser Rodrik nadat ze zich hadden geïnstalleerd. ‘Zelfs op een plek als deze kun je nooit weten wie er naar je kijkt.’ Onder een donkere mantel waarvan hij de kap over zijn hoofd kon trekken droeg hij een maliënkolder, een dolk en een zwaard. ‘Ik ben terug voor de nacht valt, met ser Aron,’ beloofde hij. ‘Gaat u nu maar rusten, vrouwe. Catelyn was inderdaad moe. De reis was lang en vermoeiend geweest, en ze was niet meer zo jong als ze geweest was. Haar ramen keken uit op het steegje en de daken van de huizen, met zicht op de Zwartwaterstroom daarachter. Ze keek de vertrekkende ser Rodrik, die met ferme pas door de drukke straten beende, na totdat hij was opgegaan in de menigte. Toen besloot ze zijn advies te volgen. De matras was met stro gevuld in plaats van met veren, maar ze had geen enkele moeite om in te slapen.
Ze werd wakker doordat er op haar deur werd gebonsd. Met een ruk ging Catelyn rechtop zitten. Buiten het raam waren de daken van Koningslanding rood in het licht van de ondergaande zon. Ze had langer geslapen dan ze van plan was geweest. Een vuist hamerde nogmaals op haar deur, en een stem riep: ‘In naam van de koning, doe open.’
‘Eén ogenblik,’ riep ze. Ze sloeg haar mantel om. De dolk lag op het tafeltje naast het bed. Ze graaide hem eraf voordat ze de zware houten deur ontgrendelde.
De mannen die de kamer binnendrongen droegen de zwarte maliën en de goudkleurige mantels van de stadswacht. Hun aanvoerder glimlachte toen hij de dolk in haar hand zag. ‘Die hebt u niet nodig, vrouwe. Wij moeten u naar het kasteel begeleiden.’
‘Op wiens gezag?’ zei ze.
Hij liet haar een lint zien. Catelyns adem stokte. Het zegel was een spotvogel van grijze was. ‘Petyr,’ zei ze. Zo snel al. Er moest ser Rodrik iets overkomen zijn. Ze keek naar de aanvoerder van de wacht. ‘Weet u wie ik ben?’
‘Nee, vrouwe,’ zei hij. ‘Heer Baelish heeft alleen gezegd dat ik u bij hem moest brengen en ervoor moest zorgen dat u goed behandeld werd.’
Catelyn knikte. ‘U kunt buiten wachten terwijl ik mij kleed.’
Ze dompelde haar handen in de waskom en wond er schoon linnen om. Met die dikke, onhandige vingers had ze moeite haar lijfje vast te rijgen en een vaalbruine mantel om haar nek te knopen. Hoe wist Pinkje dat ze hier was? Ser Rodrik zou het hem zeker niet hebben verteld. Hij mocht dan oud zijn, maar hij was koppig en bijna overdreven trouw. Waren ze te laat, hadden de Lannisters Koningslanding eerder bereikt dan zij? Nee, als dat zo was zou Ned hier ook zijn, en dan zou hij toch zeker naar haar toe zijn gekomen?
Hoe…?
Toen dacht ze: Moreo. Die vervloekte kerel uit Tyrosh wist wie ze waren en waar ze waren. Ze hoopte dat hij een aardig bedrag voor die informatie had opgestreken.
Ze hadden een paard voor haar meegebracht. Toen ze op weg gingen werden op straat de lantarens aangestoken, en Catelyn had het gevoel dat de ogen van de hele stad op haar gericht waren zoals ze daar langsreed, omringd door de wachters in hun goudkleurige mantels. Toen ze de Rode Burcht bereikten was het valhek neer en waren de enorme poorten voor de nacht verzegeld, maar achter de verlichte vensters van het kasteel heerste leven. De wacht liet de paarden buiten de muur achter en leidde haar een smal uitvalsdeurtje door, en toen een eindeloze trap naar een toren op.
Hij was alleen in het vertrek en zat achter een zware houten tafel bij het licht van een olielamp te schrijven. Toen ze haar naar binnen loodsten legde hij zijn pen neer en keek haar aan. ‘Cat,’ zei hij zachtjes.
‘Waarom word ik op die manier hierheen gebracht?’
Hij stond op en gebaarde bruusk naar de wachters. ‘Laat ons alleen.’ De mannen vertrokken. ‘Ik neem aan dat ze je goed behandeld hebben,’ zei hij toen ze weg waren. ‘Dat had ik ten strengste bevolen.’ Zijn blik viel op haar verbanden. ‘Je handen…’
Catelyn negeerde zijn onuitgesproken vraag. ‘Ik ben niet gewend om als een dienstmeid ontboden te worden,’ zei ze ijzig. ‘Als jongen wist u nog wat hoofsheid inhield.’
‘Ik heb uw toorn gewekt, vrouwe. Dat was volstrekt niet mijn bedoeling.’ Hij keek berouwvol. Die blik bracht bij Catelyn levendige herinneringen boven. Als kind was hij een leperd geweest, maar na ieder kattenkwaad trok hij steeds weer een berouwvol gezicht. Dat talent bezat hij. Door de jaren heen was hij niet erg veranderd. Petyr was een kleine jongen geweest en hij was uitgegroeid tot een kleine man, een duim of twee korter dan Catelyn en slank en kwiek. Hij had de scherp gesneden trekken die met haar herinneringen overeenstemden, en diezelfde lachende grijsgroene ogen. Tegenwoordig had hij er een puntbaardje bij, en door zijn donkere haar liepen zilveren draden, al was hij nog geen dertig. Ze pasten goed bij de zilveren spotvogel die zijn mantel bijeenhield. Zelfs als kind was hij altijd dol geweest op zijn zilver.
‘Hoe wist u dat ik in de stad was?’ vroeg ze hem.
‘Heer Varys weet alles,’ zei Petyr met een sluw lachje. ‘Hij zal zich straks bij ons voegen, maar ik wilde je eerst alleen spreken. Het is al veel te lang geleden, Cat. Hoe lang eigenlijk?’
Catelyn negeerde zijn gemeenzaamheid. Er waren belangrijker vragen. ‘Dus de Spin van de koning heeft me gevonden.’
Pinkje kromp ineen. ‘Noem hem liever niet zo. Hij is overgevoelig. Komt omdat hij een eunuch is, denk ik. In deze stad gebeurt niets waar Varys niet van op de hoogte is. Dikwijls weet hij het al voordat het gebeurt. Hij heeft overal informanten. Zijn kleine vogeltjes, noemt hij ze. Een van die kleine vogeltjes ving iets over jouw bezoek op. Gelukkig is Varys eerst naar mij tóe gekomen.’
‘Waarom naar jou?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom niet? Ik ben de muntmeester, en raadgever van de koning zelf. Selmy en heer Renling zijn noordwaarts gereden, Robert tegemoet, en heer Stannis is naar Drakensteen vertrokken, zodat alleen Maester Pycelle en ik overbleven. Ik was de voor de hand liggende keus. Ik ben altijd bevriend gebleven met je zuster Lysa. Dat weet Varys.’
‘Weet Varys van…’
‘Heer Varys weet alles… behalve de reden van je aanwezigheid hier.’ Hij trok een wenkbrauw op. ‘Waarom bén je hier eigenlijk?’
‘Mag een vrouw naar haar echtgenoot verlangen? En als een moeder dicht bij haar dochters wil zijn, wie zal het haar dan verbieden?’
Pinkje lachte. ‘Die is goed. Maar verwacht alsjeblieft niet dat ik dat geloof. Daar ken ik je te goed voor. Hoe luidt de spreuk van Tulling ook weer?’
Haar keel was droog. ‘Geslacht, Plicht, Eer,’ zei ze stijfjes op. Hij kende haar inderdaad te goed.