De ruiters baanden zich behoedzaam een weg tussen de sneeuwbanken door, zoekend naar houvast op de onzichtbare, oneffen bodem. Jory Cassel en Theon Grauwvreugd bereikten de jongens als eersten. Grauwvreugd zat op zijn paard te lachen en grappen te maken. Bran hoorde hoe hij zijn adem liet ontsnappen. ‘Goden!’ riep hij, worstelend om zijn paard in bedwang te houden en tastend naar zijn zwaard.
Jory had het zijne al getrokken. ‘Robb, weg daar!’ riep hij vanaf zijn steigerende paard.
Robb grijnsde en keek op van het bundeltje in zijn armen. ‘Ze kan geen kwaad meer,’ zei hij. ‘Ze is dood, Jory.’
Inmiddels barstte Bran van nieuwsgierigheid. Hij wilde zijn pony tot meer snelheid aanzetten, maar zijn vader liet hen naast de brug afstijgen en te voet verder lopen. Bran sprong van zijn pony en begon te hollen. Ondertussen waren Jon, Jory en Theon Grauwvreugd alle drie afgestegen. ‘Bij de zevenvoudige hel, wat is dit?’ zei Grauwvreugd net.
‘Een wolf,’ verklaarde Robb.
‘Een speling der natuur,’ zei Grauwvreugd. ‘Wat een gigantisch beest.’
Met bonzend hart werkte Bran zich door een sneeuwbank heen die tot zijn middel kwam. Toen stond hij naast zijn broer. Half begraven in de met bloed besmeurde sneeuw lag iets reusachtigs op zijn kant, dood. In de ruige, grijze vacht zat ijs geklonterd, en er kleefde een vage geur van verrotting aan, als vrouwenparfum. Bran ving een glimp op van blinde ogen waarin de maden krioelden, en van een brede bek vol vergeelde tanden. Maar het was de omvang die hem naar adem deed happen. Het beest was groter dan zijn pony, twee keer zo groot als de grootste jachthond uit zijn vaders meute.
‘Het is geen speling der natuur,’ zei Jon kalm. ‘Dat is een schrikwolf. Die worden groter dan de andere soort.’
Theon Grauwvreugd zei: ‘Er is al in geen tweehonderd jaar een schrikwolf ten zuiden van de Muur gezien.’
‘Ik zie er nu een,’ antwoordde Jon.
Bran rukte zich los van de aanblik van het monster. Op dat ogenblik zag hij het bundeltje in Robbs armen. Hij slaakte een kreet van verrukking en kwam dichterbij. Het jong was een grijs bontballetje, de oogjes nog dicht. Terwijl Robb het tegen zijn borst hield snuffelde het onder zijn leren kledingstukken blindelings naar melk en jankte zacht en zielig. Aarzelend stak Bran een hand uit. ‘Toe maar,’ zei Robb tegen hem. ‘Je kunt hem aanraken.’
Bran gaf het jong snel een nerveuze aai. Toen draaide hij zich om, want Jon zei: ‘Alsjeblieft.’ Zijn halfbroer duwde hem een tweede jong in de armen. ‘Er zijn er vijf.’ Bran ging in de sneeuw zitten en drukte het jong tegen zijn gezicht. De vacht voelde zacht en warm aan op zijn wang.
‘Schrikwolven die loslopen in het rijk, na al die jaren,’ prevelde Hullen, de stalmeester. ‘Dat bevalt me niets.’
‘Het is een voorteken,’ zei Jory.
Vader fronste zijn voorhoofd. ‘Dit is alleen maar een dood beest, Jory,’ zei hij. Toch leek hij verontrust te zijn. Hij liep om het lichaam heen, en de sneeuw kraakte onder zijn laarzen. ‘Weten we waaraan ze gestorven is?’
‘Er steekt iets in haar keel,’ lichtte Robb hem in, trots dat hij het antwoord wist voordat zijn vader de vraag zelfs maar had gesteld.
‘Daar, vlak onder de kaak.’
Zijn vader knielde en voelde onder de kop van het beest. Hij gaf een ruk en stak iets omhoog zodat iedereen het kon zien. Een afgebroken stuk gewei, de stangen geknapt, helemaal nat van het bloed. Een plotselinge stilte daalde over het gezelschap neer. De mannen keken naar het gewei, niet op hun gemak. Niemand durfde iets te zeggen. Zelfs Bran bespeurde hun vrees, al begreep hij die niet. Zijn vader smeet het gewei weg en veegde zijn handen af aan de sneeuw. ‘Het verbaast me dat ze lang genoeg is blijven leven om te jongen,’ zei hij. Zijn stem verbrak de beklemming.
‘Misschien was dat niet zo,’ zei Jory. ‘Ik heb horen vertellen… misschien was de teef al dood toen de jongen kwamen.’
‘Geboren uit een lijk,’ bracht een ander te berde. ‘Des te erger.’
‘Doet er niet toe,’ zei Hullen. ‘Zij zijn er binnenkort ook geweest.’
Bran slaakte een woordeloze kreet van ontsteltenis.
‘Hoe eerder, hoe beter,’ beaamde Theon Grauwvreugd. Hij trok zijn zwaard. ‘Geef dat beest eens hier, Bran.’
Het dingetje kronkelde tegen hem aan alsof het alles gehoord en begrepen had. ‘Nee!’ riep Bran heftig. ‘Hij is van mij.’
‘Doe dat zwaard weg, Grauwvreugd,’ zei Robb. Even klonk hij net zo bevelend als hun vader, als de heer die hij eens zou zijn. ‘We houden ze.’
‘Dat kun je niet doen, jongen,’ zei Harwin, de zoon van Hullen.
‘Het is niet meer dan barmhartig om ze te doden,’ zei Hullen. Bran keek hulpzoekend naar zijn vader maar stuitte slechts op een frons, een voorhoofd vol rimpels. ‘Hullen spreekt een waar woord, zoon. Beter een snel einde dan een wrede dood door kou en honger.’
‘Nee!’ Hij voelde hoe de tranen hem in de ogen sprongen en keek de andere kant op. Hij wilde niet huilen waar zijn vader bij was. Robb bood koppig weerstand. ‘Ser Rodriks rode teef heeft afgelopen week weer gejongd,’ zei hij. ‘Een klein nest, twee levende jongen maar. Zij zal wel melk genoeg hebben.’
‘Ze scheurt ze aan stukken zodra ze proberen te drinken.’
‘Heer Stark,’ zei Jon. Het was vreemd om hem vader op die manier te horen aanspreken, zo formeel. Bran keek hem aan, hopend tegen zijn wanhoop in. ‘Er zijn vijf jongen,’ zei hij tegen vader. ‘Drie mannetjes, twee wijfjes.’
‘Ja, en wat dan nog, Jon?’
‘U hebt vijf wettige kinderen,’ zei Jon. ‘Drie zonen, twee dochters. Het wapenteken van uw Huis is een schrikwolf. Uw kinderen zijn voorbestemd om die jongen te hebben, heer.’
Bran zag de verandering op zijn vaders gezicht, zag hoe de andere mannen elkaar aankeken. Op dat moment hield hij met heel zijn hart van Jon. Al was hij pas zeven, Bran begreep wat zijn broer had gedaan. De rekensom klopte alleen omdat Jon zichzelf had weggecijferd. Hij had de meisjes meegeteld, hij had zelfs de peuter Rickon meegeteld, maar niet de bastaard die de toenaam Sneeuw droeg, de naam waarvan de gewoonte voorschreef dat hij werd gegeven aan iedereen in het noorden die de pech had zonder eigen naam geboren te worden. Hun vader begreep het ook. ‘Je wilt geen jong voor jezelf, Jon?’ vroeg hij zachtjes.
‘De schrikwolf tooit de banieren van het Huis Stark,’ bracht Jon naar voren. ‘Ik ben geen Stark, vader.’
Hun heer vader keek Jon peinzend aan. Robb haastte zich om de stilte die hij liet vallen op te vullen. ‘Ik zal hem zelf verzorgen, vader,’ beloofde hij. ‘Ik drenk een doek in warme melk en laat hem daaraan zuigen.’
‘Ik ook!’ echode Bran.
Heer Stark mat zijn zonen lang en zorgvuldig met zijn blikken.
‘Dat is makkelijk gezegd. Maar ik wil niet dat jullie de tijd van de bedienden hiermee verspillen. Als jullie deze jongen willen hebben, dan voeren jullie ze zelf. Begrepen?’
Bran knikte gretig. Het jong kronkelde in zijn greep en likte met een warme tong zijn gezicht.
‘Jullie moeten ze ook africhten,’ zei hun vader. ‘Jullie richten ze af. Ik voorspel jullie dat de kennelmeester niets met deze monsters te maken zal willen hebben. En de goden zij jullie genadig als jullie ze verwaarlozen of ruw bejegenen of slecht africhten. Dit zijn geen honden die om lekkers bedelen en na één trap met de staart tussen de poten afdruipen. Een schrikwolf rukt even makkelijk een arm van een volwassen man af als een hond een rat doodbijt. Weten jullie zeker dat je dit wilt?’