Выбрать главу

‘Ja, vader,’ zei Bran.

‘Ja,’ beaamde Robb.

‘De jongen sterven misschien toch, ongeacht wat jullie allemaal doen.’

‘Ze gaan niet dood,’ zei Robb. ‘We laten ze niet doodgaan.’

‘Hou ze dan maar. Jory, Desmond, nemen jullie de overige jongen mee. Het wordt tijd dat we naar Winterfel teruggaan.’

Pas toen ze opgestegen en onderweg waren stond Bran zichzelf toe, het zoet van de overwinning te proeven. Tegen die tijd was zijn wolfsjong onder het leer van zijn kleding gekropen en had zich warm tegen hem aan genesteld, veilig opgeborgen voor de lange rit naar huis. Bran vroeg zich af hoe hij hem moest noemen.

Halverwege de brug hield Jon abrupt halt.

‘Wat is er, Jon?’ vroeg hun heer vader.

‘Horen jullie het niet?’

Bran hoorde de wind in de bomen, hun hoefgetrappel op de ijzerhouten planken, het zachte gejank van zijn hongerige wolfsjong, maar Jon luisterde naar iets anders.

‘Daar,’ zei Jon. Hij wendde zijn paard en galoppeerde terug over de brug. Ze keken toe hoe hij afsteeg op de plek waar de dode schrikwolf in de sneeuw lag, keken toe hoe hij neerknielde. Even later kwam hij glimlachend terugrijden.

‘Hij moet bij de andere vandaan zijn gekropen,’ zei Jon.

‘Of hij was verstoten,’ zei zijn vader met een blik op het zesde jong. De vacht was wit, terwijl de rest van het nest grijs was. De ogen waren rood als het bloed van de haveloze man die vanmorgen gestorven was. Bran vond het vreemd dat alleen dit jong de oogjes geopend had terwijl zijn nestgenoten nog blind waren.

‘Een albino,’ zei Theon Grauwvreugd met een scheef lachje. ‘Die gaat nog eerder dood dan de rest.’

Jon Sneeuw wierp zijn vaders pupil een lange, ijzige blik toe. ‘Ik denk het niet, Grauwvreugd,’ zei hij. ‘Deze is van mij.’

Catelyn

Catelyn had zich nooit prettig gevoeld in dit godenwoud. Ze was een Tulling, geboren in het zuidelijke Stroomvliet, aan de Rode Vork van de Drietand. Daar was het godenwoud een lichte, luchtige tuin waarin hoge sequoia’s gevlekte schaduwen over klaterende beekjes wierpen, vogels in verborgen nesten zongen en de lucht vervuld was van bloemengeuren.

De goden van Winterfel hielden er een ander soort woud op na. Dit was een duister oord van eeuwen oud, een drie are tellend oerbos dat tienduizend jaar ongerept was gebleven terwijl daaromheen het sombere kasteel verrees. Het rook er naar vochtige aarde en verrotting. Hier groeiden geen sequoia’s. Dit was een woud van weerbarstige wachtbomen, gewapend met grijsgroene naalden, van machtige eiken en ijzerbomen, zo oud als het rijk zelf. Hier dromden dikke zwarte stammen dicht op elkaar terwijl kromgegroeide takken zich bovenin tot een ondoordringbaar gewelf vervlochten en wanstaltige wortels onder de aarde worstelden. Dit was een oord van diepe stilte en broeierige schaduwen, en de goden die hier huisden waren naamloos. Maar zij wist dat ze hier vanavond haar echtgenoot zou vinden. Altijd als hij een leven had genomen zocht hij naderhand de rust van het godenwoud.

Catelyn was gezalfd met de zeven oliën en had haar naam gekregen in de regenboog van licht die in de Grote Sept van Stroomvliet scheen. Zij hing het Geloof aan, zoals haar vader en haar grootvader en diens vader vóór hem. Haar goden hadden een naam, en hun gelaat was haar even vertrouwd als dat van haar ouders. Godsdienst was een septon met een reukvat, het was wierookgeur, een kristal met zeven vlakken, vol levend licht, en stemmen die zich verhieven in gezang. Net als alle andere grote huizen hielden de Tullings er weliswaar een godenwoud op na, maar dat was uitsluitend om in te wandelen of te lezen, of in de zon te liggen. Godsdienst was een zaak van de sept.

Omwille van haar had Ned een kleine sept laten bouwen waarin ze de zeven gezichten van de god kon toezingen, maar door de aderen van de Starks stroomde nog het bloed van de Eerste Mensen, en zijn goden waren de oude, naamloze, gezichtsloze goden van het groenewoud die de Starks gemeen hadden met de verdwenen kinderen van het woud. Midden in het woud stond een oeroude weirboom peinzend over een kleine vijver vol zwart, koud water gebogen. De hartboom, noemde Ned die. De bast van de weirboom was spierwit, de bladeren donkerrood, als een duizendtal bebloede handen. In de stam van de reusachtige boom was een gezicht uitgesneden, de gelaatstrekken lang en zwaarmoedig, de diepliggende ogen rood van het opgedroogde sap, en eigenaardig waakzaam. Ze waren oud, die ogen, ouder dan Winterfel zelf. Als de verhalen waar waren hadden ze Brandon de Bouwheer de eerste steen zien leggen. Ze hadden de granieten slotmuren rondom zich zien verrijzen. Men zei dat de kinderen van het woud die gezichten in de bomen hadden gekerfd in de eeuwen van de dageraad, vóór de komst van de Eerste Mensen over de Zee-engte.

In het zuiden waren de laatste weirbossen al duizend jaar geleden gekapt of platgebrand, behalve op het Eiland der Gezichten, waar de groene mannen zwijgend de wacht hielden. Hier in het noorden was het anders. Hier had elk kasteel zijn godenwoud, en elk godenwoud had zijn hartboom, en elke hartboom zijn gezicht. Catelyn vond haar echtgenoot onder de weirboom, gezeten op een met mos begroeide steen. Het grote zwaard IJs lag over zijn knieën, en hij was bezig de kling te reinigen in het nachtzwarte water. Op de bodem van het godenwoud lag een duizendjarige humuslaag die het geluid van haar voetstappen opzoog, maar de rode ogen van de weirboom leken haar bij haar nadering te volgen. ‘Ned,’ riep ze zachtjes.

Hij hief zijn hoofd op en keek haar aan. ‘Catelyn,’ zei hij. Zijn stem klonk afstandelijk en formeel. ‘Waar zijn de kinderen?’

Dat vroeg hij haar altijd. ‘In de keuken, aan het bedisselen welke namen ze de wolfsjongen zullen geven.’ Ze spreidde haar mantel op de bosgrond uit en ging naast de poel zitten met haar rug naar de weirboom toe. Ze voelde hoe de ogen haar gadesloegen maar deed haar best er geen acht op te slaan. ‘Arya is nu al smoorverliefd, en Sansa stelt zich gecharmeerd en welwillend op, maar Rickon weifelt.’

‘Is hij bang?’ vroeg Ned.

‘Een beetje,’ gaf ze toe. ‘Hij is pas drie.’

Ned fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hij moet leren zijn angsten onder ogen te zien. Hij blijft niet altijd drie. En het wordt winter.’

‘Ja,’ beaamde Catelyn. Zoals altijd bezorgden die woorden haar kippenvel. De woorden van de Starks. Ieder adellijk geslacht had zijn eigen woorden. Als familiespreuken, toetsstenen en in zekere zin gebeden bazuinden ze roem en eer uit, beloofden ze verbondenheid en waarachtigheid en zwoeren ze moed en trouw. Op die van de Starks na. De winter komt, luidden de woorden van de Starks. Niet voor het eerst peinsde ze erover wat een vreemd volk deze noorderlingen waren.

‘De man wist te sterven, dat moet ik hem nageven,’ zei Ned. Hij had een lap geolied leer in zijn ene hand die hij al sprekend losjes langs het grote zwaard omhoog liet glijden, zodat het metaal een donkere gloed kreeg. ‘Omwille van Bran was ik daar blij om. Je zou trots op Bran geweest zijn.’

‘Ik ben altijd trots op Bran,’ antwoordde Catelyn, haar ogen gericht op het zwaard dat hij oppoetste. Ze zag de rimpeling diep in het staal ontstaan doordat het metaal bij het smeden talloze malen dubbelgevouwen was. Catelyn droeg zwaarden geen warm hart toe, maar ze kon niet ontkennen dat IJs een geheel eigen schoonheid bezat. Het was gesmeed in Valyria, voordat het noodlot de aloude vrijburg getroffen had, toen de ijzersmeden hun metaal zowel met hamers als spreuken plachten te bewerken. Vierhonderd jaar oud was het, en zo scherp als op de dag dat het gesmeed werd. De naam die het droeg was nog ouder, een erfenis uit het heldentijdperk, toen de Starks de koningen van het Noorden waren.

‘Hij was de vierde dit jaar,’ zei Ned grimmig. ‘De oude man was half buiten zinnen. Iets joeg hem zo’n peilloze angst aan dat mijn woorden niet tot hem doordrongen.’ Hij zuchtte. ‘Ben schrijft dat de Nachtwacht minder dan duizend man sterk is. Dat ligt niet alleen aan de deserteurs. Ze raken ook mannen kwijt op hun tochten achter de Muur.’