‘Genoeg,’ zei ze. Bleek, rood licht gaf het zilver een vreemde gloed. ‘Niet meer zoveel als eerst, natuurlijk. Het meeste wild heeft het thuisbos verlaten. Die bossen zijn stervende, en dat weten de dieren. Maar de bomen uit de buitenwereld zijn om de een of andere reden geharder. Daar waar de bossen van de Marge werden geplant, zul je leven vinden, nog gezond en gedijend. De wurgers, de spookbomen, de blauwe weduwnaars — die zullen het tot het einde toe goed doen. En ze zullen bewoners blijven houden, oude en nieuwe, totdat de kou komt.’
Gwen bewoog haar arm zomaar wat op en neer en de armband knipoogde naar hem, schreeuwde naar hem. Verbondenheid, waarschuwing en afwijzing, alles tegelijk, liefde gezworen in ja-de-en-zilver. En hij had alleen maar een klein fluister juweel in de vorm van een traan, vol verblekende herinneringen.
Hij keek omhoog langs een wilde kluwen van gele wurgertakken, tot waar het Helleoog aan een somber stuk hemel stond; het zag er eerder moe dan hels uit, eerder triest dan duivels. En hij huiverde. ‘Laten we teruggaan,’ zei hij tegen Gwen. ‘Deze plaats deprimeert me.’
Ze sprak hem niet tegen. Op een afstandje van de opdringerige wurgers vonden ze een lege plek waar ze hun zilvermetalen luchtschuivers konden uitspreiden. Toen stegen ze samen op voor de lange vlucht terug naar Larteyn.
3
Ze vlogen weer om het hardst boven de bergen en het ging Dirk deze keer beter af. Hij maakte minder fouten dan eerst, maar de vooruitgang was niet in staat zijn stemming te verbeteren. Het merendeel van de lange tocht legden ze zwijgend af, apart, Gwen meters voor hem uit. Ze hadden het gebrekkige, gedempte licht van het Vuurwiel in de rug toen ze huiswaarts gingen, en Gwens bekoorlijke gestalte tekende zich vaag tegen de lucht af, voortdurend buiten bereik. De melancholie van Worlorns stervende bossen was zijn lichaam binnengedrongen en hij zag Gwen met een aangetaste blik, een poppengestalte in een kostuum zo bleek als de wanhoop, met zwart haar dat olieachtig glansde in het rode licht. Allerlei gedachten dwarrelden kleurrijk door zijn hoofd, terwijl de wind om hem heen blies, sommige vaker dan andere. Ze was zijn Jenny niet, niet meer, en ze was het nooit geweest.
Tijdens hun vlucht zag Dirk twee keer — of dat dacht hij althans — het jade-en-zilver flonkeren, kwellend, zoals het hem in het bos had gekweld. Telkens dwong hij zijn ogen een andere kant uit te kijken en richtte hij zijn blik op de zwarte wolken die sliertig en dun door de dorre, lege hemel dreven.
De grijze manta-ruimtewagen en de olijfgroene oorlogsmachine waren allebei van het dak verdwenen toen ze Larteyn bereikten. Alleen Ruarks gele druppel was niet weggeweest. Ze landden er vlakbij — Dirks landing nog steeds onhandig en stuntelig, maar nu vreemd humorloos, alleen maar dom — en lieten hun luchtschuivers en vlieglaarzen achter op het dak waar ze ze uitgetrokken hadden. Bij de liftbuizen wisselden ze een paar woorden, maar terwijl Dirk sprak was hij alweer vergeten wat hij gezegd had. Daarna ging Gwen weg.
In zijn kamers onder in de toren zat Arkin Ruark geduldig te wachten. Dirk vond een rustbed temidden van de pastelkleurige wanden, de beelden en de potplanten van Kimdiss. Hij ging liggen en wilde alleen maar rusten en niet nadenken, maar Ruark, grinnikend en hoofdschuddend, zodat zijn witblonde haren op en neer dansten, duwde hem een groot, groen glas in de hand. Dirk pakte het aan en ging weer rechtop zitten. Het glas was van fijn, dun kristal, glad en zonder versiering, op een fijn mat laagje van snel smeltend ijs na. Hij dronk, en de wijn gleed groen en koud door zijn keelgat, met de smaak van wierook en kaneel.
‘Je ziet er doodmoe uit, Dirk,’ zei de Kimdissi nadat hij ook voor zichzelf een drankje had ingeschonken en zich met een plof had laten neervallen in een gevlochten stoel in de schaduw van een zwarte hangplant. De speervormige bladeren wierpen donkere strepen over zijn vlezige, glimlachende gezicht. Hij dronk luidruchtig slurpend, en een ogenblik verachtte Dirk hem.
‘Het was een lange dag,’ zei hij, om zich niet bloot te geven.
‘Dat is zo,’ glimlachte Ruark. ‘Een Kavalaanse dag, hè, altijd lang. Lieve Gwen en Jaantony en ten slotte Garsey, genoeg om elke dag een eeuwigheid te laten duren. Wat zeg je ervan?’
Dirk zei niets.
‘Maar nu,’ zei Ruark glimlachend, ‘heb je het gezien. Wat mij betreft, ik wilde ook dat je het zou zien. Vóór ik het je vertelde. Maar ik heb gezworen het je te vertellen, een eed aan mijzelf. Gwen, die heeft het me verteld. Wij praten, weet je, als vrienden, en ik ken haar en ook Jaan sinds Avalon. Maar hier zijn we dichter naar elkaar toe gegroeid. Ze kan er niet makkelijk over praten, nooit, maar ze praat tegen mij, dat heeft ze althans gedaan, en ik kan het jou vertellen. Geen vertrouwensbreuk. Jij bent degene die het moet weten, vind ik.’
De drank kroop ijskoud zijn borst binnen en Dirk voelde zijn lusteloosheid wegebben. Het kwam hem voor alsof hij half in slaap was geweest, alsof Ruark al een hele tijd tegen hem praatte en het allemaal langs hem heen gegaan was. ‘Waar heb je het over?’ vroeg hij. ‘Wat zou ik moeten weten?’
‘Waarom Gwen je nodig heeft,’ zei Ruark. ‘Waarom ze... dat ding heeft gestuurd. Die rode traan. Je weet wel. En ik weet het. Ze heeft het mij verteld.’
Plotseling was Dirk klaarwakker, geïnteresseerd en verwonderd. ‘Ze heeft het jou verteld,’ begon hij, en zweeg toen. Gwen had hem gevraagd om te wachten en lang geleden had hij haar dat beloofd — maar het klopte. Misschien moest hij luisteren, misschien was het gewoon moeilijk voor haar om het hem te vertellen. Ruark zou het wel weten. Haar vriend, had ze in het bos tegen hem gezegd, de enige met wie ze kon praten. ‘Wat heeft ze je verteld?’
‘Je moet haar helpen, Dirk t’Larien, op de een of andere manier. Ik weet het niet.’
‘Haar helpen, waarmee?’
‘Om vrij te komen. Te vluchten.’
Dirk zette zijn glas neer en krabde op zijn hoofd. ‘Te vluchten? Voor wie?’
‘Voor die lui. De Kavalaren.’
Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Bedoel je Jaan? Ik heb hem vanmorgen ontmoet, hem en Janacek. Ze houdt van Jaan. Ik begrijp het niet.’
Ruark lachte, slurpte van zijn glas en lachte weer. Hij was gekleed in een driedelig, bruin met groen geruit pak, net een nar, en zoals hij daar nonsens zat uit te kramen, vroeg Dirk zich af of de kleine ecoloog inderdaad een zot was.
‘Ze houdt van hem, ja, zei ze dat?’ antwoordde Ruark. ‘Ben je daar zeker van, echt waar? Nou?’
Dirk aarzelde en probeerde zich haar woorden te herinneren toen ze bij het stille, groene meer hadden zitten praten. ‘Ik weet het niet zeker,’ zei hij. ‘Maar het kwam er wel op neer. Ze is... Wat was het ook alweer?’
‘Betbeyn?’ opperde Ruark.
Dirk knikte. ‘Ja, betheyn, zijn vrouw.’
Ruark grinnikte. ‘Nee, helemaal mis. Toen we in de auto zaten heb ik geluisterd. Gwen zei het verkeerd. Nou ja, niet helemaal, maar jij hebt de verkeerde indruk gekregen. Betheyn is niet echtgenote. Een halve waarheid is de grootste leugen van allemaal, weet je nog? Wat denk je dat teyn betekent?’
Het woord zette hem aan het denken. Teyn. Op Worlorn had hij dat woord wel honderd keer gehoord. ‘Vriend?’ raadde hij, niet wetend wat het betekende.
‘Betheyn staat dichter bij echtgenote dan teyn bij vriend,’ zei Ruark. ‘Leer de buitenwerelden beter kennen, Dirk. Nee. Betheyn staat voor de verhouding van vrouw tot man in het Oud-Kavalaans, voor lijfeigene, gebonden door jade-en-zilver. Nu kan er veel genegenheid schuilen in jade-en-zilver, veel liefde, ja. Hoewel, weet je, het woord dat daarvoor gebruikt wordt, de standaardterm in het Aards, bestaat niet in het Oud-Kavalaans. Interessant hè? Kunnen ze liefhebben als daar geen woord voor is, vriend t’Larien?’