‘Zo is dat,’ antwoordde Dirk, die het haar graag naar de zin wilde maken maar nog steeds geschokt was door de kwestie met Lorimaar en zijn drogmensen. ‘Heb je een plan?’
‘Ik zou je weer mee kunnen nemen naar de bossen,’ zei Gwen. ‘Ze zijn ontzettend uitgestrekt en in de wildernis zijn honderden fascinerende dingen te zien: meren vol vissen die groter zijn dan wij, insectenhopen, hoger dan dit gebouw, gemaakt door beestjes die kleiner zijn dan je pinknagel, een ongelofelijk grottensysteem dat Jaan achter de bergrug heeft ontdekt — hij is een geboren grotonderzoeker, Jaan. Toch denk ik dat we het vandaag wat voorzichtiger aan moeten doen. We kunnen beter niet teveel zout in Lorimaars wond strooien, anders zullen hij en zijn dikke teyn misschien jacht op ons maken en Jaan aan hun laars lappen. Vandaag zal ik je de steden laten zien. Die hebben ook een speciale bekoring en een soort macabere schoonheid. Zoals Jaan al zei, heeft Lorimaar er nog niet aan gedacht om daar te gaan jagen.’
‘Goed,’ zei Dirk, weinig enthousiast.
Gwen kleedde zich vlug aan en nam hem mee naar het dak. De luchtschuivers lagen nog op dezelfde plaats waar ze die de vorige dag hadden achtergelaten. Dirk boog zich voorover om ze op te rapen maar Gwen nam hem de glanzende metalen platen uit handen en borg ze op achter in de grijze manta-luchtwagen. Toen pakte ze de vlieglaarzen en bedieningsapparatuur en gooide die erachteraan. ‘Geen schuivers vandaag,’ zei ze. ‘Daar gaan we te ver weg voor.’
Dirk knikte en allebei hesen ze zich over de vleugels van de wagen op de voorste plaatsen. Worlorns hemel gaf hem een gevoel alsof hij net terugkwam van een expeditie, in plaats van eraan te beginnen.
De wind gierde wild om de luchtwagen en Dirk nam een ogenblik de stuurknuppel over, zodat Gwen haar lange zwarte haren in een staart kon binden. Zijn eigen grijsbruine haardos waaierde dwaas alle kanten op toen ze door de lucht zoefden, maar zijn gedachten namen hem zo in beslag dat hij het nauwelijks merkte, laat staan dat het hem hinderde.
Gwen koerste hoog over de bergrug heen in zuidelijke richting. De vredige Meent met zijn vriendelijke, grazige heuvels en kronkelende rivieren strekte zich rechts van hen tot de horizon uit. Links in de verte, waar de bergen lager werden, konden ze de rand van de wildernis onderscheiden. De door de wurgers geteisterde gedeelten vielen duidelijk op, zelfs vanaf deze hoogte, een gele kanker die in het donkere groen om zich heen greep. Ze vlogen bijna een uur zonder iets te zeggen, Dirk in gedachten verzonken, in een vruchteloze poging alles wat hij had gehoord logisch met elkaar in verband te brengen. Tot Gwen ten slotte van opzij geamuseerd naar hem keek. ‘Ik houd ervan om een luchtwagen te besturen,’ zei ze. ‘Zelfs deze. Het geeft me een gevoel van vrijheid en zuiverheid, los van alle problemen daar beneden. Begrijp je wat ik bedoel?’
Dirk knikte. ‘Ja. Je bent niet de eerste die dat zegt. Heel veel mensen kennen dat gevoel, ik ook.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Ik nam je meestal mee uit vliegen, weet je nog? Op Avalon? Dan vlogen we uren achter elkaar, die ene keer van ’s morgens vroeg tot het donker. En jij zat naast me, een arm uit het raampje, en je staarde in de verte met die dromerige uitdrukking op je gezicht.’ Ze glimlachte weer.
Hij wist het nog. Die tochtjes waren heel bijzonder geweest. Ze praatten nooit veel, keken elkaar af en toe alleen maar even aan en als hun blikken elkaar kruisten, grijnsden ze. Het was onvermijdelijk; hoe hard hij er ook tegen had gevochten, die grijns was altijd gekomen. Maar nu leek het allemaal zo vreselijk lang geleden, en voorgoed voorbij.
‘Waarom dacht je daar ineens aan?’ vroeg hij.
‘Door jou,’ antwoordde ze en gebaarde: ‘Zoals je daar zit, slungelig, met een hand buitenboord bungelend. Ach, Dirk, je houdt me voor de gek. Ik denk dat je dat met opzet hebt gedaan, zodat ik wel aan Avalon moest denken en lachen, en je weer zou willen omhelzen. Bah!’
Ze lachten samen.
Dirk boog zich bijna zonder na te denken naar haar toe en sloeg een arm om haar heen. Een ogenblik keek ze hem aan; toen haalde ze even haar schouders op, en de spanning op haar gezicht loste op in een zucht van berusting en ten slotte een toegeeflijk lachje. Ze weerde hem niet af.
Ze gingen de steden bekijken.
De stad die ze ’s morgens bezochten was een visioen van zachte pastelkleuren, gelegen in een weidse, groene vallei. Gwen parkeerde de luchtwagen midden op een van de terrasvormige pleinen en een uur lang slenterden ze over de brede boulevards. Het was een elegante stad, opgetrokken uit fijn geaderd roze marmer en blanke steen. De straten waren breed en kronkelig; de gebouwen lage en ogenschijnlijk breekbare structuren van gepolitoerd hout en gebrandschilderd glas. Overal troffen ze kleine parken en ruime winkelcentra aan, en overal kunst: beelden, schilderijen, beschilderde trottoirs en muren, rotstuinen en levende boomsculpturen.
Maar nu waren de parken verlaten en overwoekerd en het blauwgroene gras was verwilderd. Zwart gedierte kroop over de stoepen. De meeste sokkels aan de randen van de parken waren leeg en de boomsculpturen waren uitgegroeid tot groteske vormen waarvan hun scheppers nooit hadden kunnen dromen.
Een trage blauwe rivier verdeelde de stad in vele stukken; de loop ervan was even slingerend en bochtig als de straten langs zijn oevers. Gwen en Dirk zaten een poosje aan de rand van het water in de schaduw van een rijkversierde houten voetbrug naar de weerschijn van de Dikke Duivel te kijken, die rood en traag over het water golfde. En ondertussen vertelde Gwen hem hoe de stad vroeger was geweest, in de dagen van het Festival, voordat ze naar Worlorn waren gekomen. De mensen van Kimdiss hadden haar gebouwd, zei ze, en ze noemden haar de Twaalfde Droom.
Misschien droomde de stad nu. Als dat zo was, zou die slaap eeuwig duren. De gewelfde hallen galmden hol, de tuinen waren grimmige woestenijen die spoedig in begraafplaatsen zouden veranderen. Waar vrolijk gelach eens de straten had gevuld, was nu nog slechts het ritselen van dode bladeren in de wind te horen. Als Larteyn een stervende stad was, peinsde Dirk, terwijl hij daar onderaan de brug zat, dan was de Twaalfde Droom al dood.
‘In deze stad wilde Arkin onze uitvalsbasis vestigen,’ zei Gwen. ‘Maar daar hebben wij een stokje voor gestoken. Als hij en ik gingen samenwerken, lag het voor de hand om in dezelfde stad te gaan wonen, en Arkin wilde dat het hier zou zijn. Maar ik was daartegen, en ik ben er niet zeker van of hij mij dat ooit vergeven heeft. De Kavalaren hebben van hun stad een vesting gemaakt, de Kimdissi hebben hier een kunstwerk opgetrokken. Het was hier vroeger nog veel mooier, heb ik begrepen. Ze ontmantelden de mooiste gebouwen en namen de prachtigste beelden mee toen het Festival op zijn einde liep.’
‘Jij koos voor Larteyn?’ vroeg Dirk, ‘om daar te wonen?’
Ze schudde haar hoofd. Haar haren, die nu loshingen, dansten zachtjes en vervulden Dirk met een glimlach. ‘Nee,’ zei ze. ‘Jaan wilde dat, en Garse. Ik — nou ja, ik vrees dat ik ook niet voor de Twaalfde Droom koos. Ik had hier nooit kunnen leven. De geur van verrotting is te sterk. Ik ben het eens met Keats, weet je. Er is niets wat zo verdrietig maakt als stervende schoonheid. Er was hier meer moois dan er ooit in Larteyn is geweest, hoewel Jaan boos zou zijn als hij me dat hoorde zeggen. Dus is deze plaats ook veel triester. Afgezien daarvan is er in Larteyn nog enig gezelschap, al bestaat dat hoofdzakelijk uit Lorimaar en consorten. Hier zijn alleen maar spoken achtergebleven.’