De stad van die avond bestond uit een enkel zilveren gebouw met de voet in de golvende heuvels ver beneden hen en de spits in de wolken, op twee kilometer hoogte. Het was een stad van licht, met metalen, vensterloze wanden die zinderden in een withete schittering. Flikkerend en flitsend klom het licht in golven de hoog opschietende schacht door. Het begon helemaal onderaan, daar waar de stad diep in de rotsige oerbodem verankerd was, en klom vandaar steeds hoger en hoger, aan helderheid winnend naarmate de stad verder oprees om zich ten slotte als een reusachtige naald te versmallen tot een punt. Sterker en hoger steeg de golf van licht omhoog, heel die ongelooflijke klim lang, tot hij ten slotte de met wolken omrande, zilveren piek bereikte in een uitbarsting van verblindende pracht. En tegen die tijd kwamen er alweer drie nieuwe golven van licht achteraan.
‘Uitdaging,’ noemde Gwen de stad toen ze dichterbij kwamen. De naam en de opzet. Hij was gebouwd door de urbanieten van ni-Emerel; hun eigen steden zijn zwarte, stalen torens die midden in golvende vlakten staan. Iedere Emerelistad was een aparte staat, bestaande uit één enkele toren, en de meeste Emereli verlieten het gebouw waar ze waren geboren nooit (hoewel degenen die dat wel deden volgens Gwen vaak de grootste zwervers van de hele ruimte werden). Uitdaging was al die Emerelisteden, gebundeld tot één; zilverwit in plaats van zwart, tweemaal zo trots en driemaal zo hoog, de archeologische filosofie van ni-Emerel belichaamd in metaal en plastic; van stroom voorzien door middel van kernfusie, volledig geautomatiseerd en zelfherstellend. De Emereli beroemden zich erop dat de stad onsterfelijk was, het definitieve bewijs dat de glans die van de Margetechnologie (of in elk geval die van de Emereli) afstraalde niet minder was dan die van Nieuwholm of Avalon, of zelfs die van de Oude Aarde.
Er zaten donkere, horizontale sleuven in het centrale deel van de stad — landingsbanen voor ruimtevaartuigen, op regelmatige afstanden boven elkaar gelegen. Dirk vloog erheen, en toen hij een van de banen bereikte, werd die automatisch door zijn komst verlicht. De opening was zeker tien meter hoog; het kostte hem geen moeite in de enorme luchtsluis van niveau honderd te landen.
Toen ze uitstapten, sprak een diepe basstem vanuit het niets hen toe. ‘Welkom,’ zei de stem. ‘Ik ben de Stem van Uitdaging. Mag ik u onderhouden?’
Dirk wierp een blik over zijn schouder en Gwen lachte tegen hem. ‘Het stadsbrein,’ legde ze uit. ‘Een supercomputer. Ik zei toch dat deze stad nog leefde?’
‘Mag ik u onderhouden?’ herhaalde de stem. Hij kwam uit de muren.
‘Misschien,’ zei Dirk aarzelend. ‘Ik denk dat we wel hongerig zijn. Hebt u iets voor ons te eten?’
De Stem gaf geen antwoord, maar een paneel in de muur schoof enkele meters opzij en er rolde een van geluiddempers voorzien vehikel uit dat voor hen stopte. Ze stapten in en het vehikel reed weg door een andere gedienstige muur.
Ze gleden op zachte luchtbanden door een opeenvolging van smetteloos witte gangen en langs talloze rijen genummerde deuren, terwijl kalmerende muziek hen begeleidde. Dirk merkte terloops op dat de witte lichten een scherp contrast vormden met de schemerige avondlucht van Worlorn, en de gangen werden op slag gedempt blauw.
De wagen met de dikke banden zette hen af bij een restaurant, waar een robotkelner, wiens stem erg op de vorige leek, hun menu’s en wijnkaarten aanreikte. Beide boden een uitgebreide selectie, die zich niet beperkte tot de keuken van ni-Emerel of zelfs die van de buitenwerelden, maar beroemde schotels en wijnsoorten uit alle verspreide werelden van de mensheid omvatte, ook een paar waar Dirk nog nooit van gehoord had. Bij iedere schotel stond de wereld van herkomst in kleine lettertjes op het menu vermeld. Ze bogen zich geruime tijd over de spijskaart. Ten slotte koos Dirk voor in boter gebraden zanddraak, afkomstig van Jamisons Wereld, en Gwen bestelde blauwe kaviaar in kaassaus van Oud Poseidon.
De wijn die ze kozen was helder en wit. De robot bracht hem ingevroren in een blok ijs en brak dat open, en op de een of andere manier was de wijn toch vloeibaar en behoorlijk koud. Dat, zo stelde de Stem, was de manier waarop hij geserveerd diende te worden. Het diner kwam op voorverwarmde schalen van zilver en been. Dirk sneed een kromme poot af van zijn gerecht, ontdeed die van het vel en proefde het witte, smeuïge vlees.
‘Dit is ongelooflijk,’ zei hij, terwijl hij naar zijn bord knikte. ‘Ik heb een poosje op Jamisons Wereld gewoond en die Jamies zijn dol op hun vers gebraden zanddraak, maar dit smaakt beter dan ik ooit eerder heb geproefd. Ingevroren? Ingevroren en naar hier verscheept? Allemachtig, die Emereli moeten een hele vloot nodig hebben gehad om al dat eten hiernaartoe te krijgen.’
‘Niet ingevroren,’ kwam het antwoord. Het was niet van Gwen, maar ze keek hem met een geamuseerde grijns aan. De Stem gaf hem antwoord. ‘Voor het Festival deed het vrachtschip Blauw-schotel Speciaal van ni-Emerel alle werelden aan die het maar kon bereiken en verzamelde en conserveerde een keur van hun beste etenswaren. Die reis, lang van tevoren gepland, duurde ongeveer drieënveertig standaardjaar, onder vier kapiteins en even zovele bemanningen. Ten slotte kwam het schip in Worlorn aan en in de keukens en biotanks van Uitdaging werden de verzamelde stalen gekloond en nog eens gekloond om de massa’s te voeden. En zo werden de vissen en broden dus niet vermenigvuldigd door een valse profeet maar door de wetenschappers van ni-Emerel.’
‘Dat klinkt heel zelfvoldaan,’ zei Gwen giechelend.
‘Het klinkt als een van tevoren vastgelegd praatje,’ zei Dirk. Hij haalde zijn schouders op en richtte zijn aandacht weer op zijn diner, net als Gwen. Ze waren de enige gasten, verder waren er alleen de robotkelner en de Stem, midden in een restaurant dat plaats bood aan honderden mensen. Rondom hen, leeg maar onberispelijk, wachtten andere tafels, gedekt met donkerrode tafelkleden en glanzend zilveren bestek. De klanten waren al tien jaar weg, maar het geduld van de Stem en de stad was eindeloos.
Naderhand, bij de koffie (zwart en met veel room en specerijen, een melange van Avalon die dierbare herinneringen bij hem wakker riep), voelde Dirk zich voldaan en ontspannen, misschien meer op zijn gemak dan het geval was geweest sinds zijn komst naar Worlorn. Jaan Vikary en het jade-en-zilver — in het gedempte licht van het restaurant straalde het een donkere schoonheid uit, prachtig gemaakt maar merkwaardig ontbloot van dreiging en betekenis — hadden op de een of andere wijze aan belangrijkheid ingeboet nu hij hier zo met Gwen zat. Zoals ze daar tegenover hem uit haar wit porseleinen kopje zat te nippen en op die bekende manier dromerig en afwezig glimlachte, zag ze er heel benaderbaar uit en leek ze erg op de Jenny die hij eens had gekend en liefgehad, de vrouwe van het fluisterjuweel.
‘Gezellig,’ zei hij met een knikje, waarmee hij de hele entourage bedoelde.
En Gwen knikte terug. ‘Gezellig,’ stemde ze glimlachend met hem in en Dirk hunkerde naar haar, Guinevere met de grote, groene ogen en het lange, zwarte haar, die hem zo dierbaar was geweest, zijn verloren hartsvriendin. Hij leunde naar voren en staarde in zijn kopje. Maar de koffie bevatte geen voortekens. Hij moest met haar praten. ‘Het was vanavond allemaal erg gezellig,’ zei hij. ‘Net als op Avalon.’
Toen ze alweer instemmend mompelde, vervolgde hij: ‘Is daar nog iets van over, Gwen?’
Ze keek hem bedaard aan en nam een slokje. ‘Dat mag je niet vragen, Dirk, dat weet je wel. Er blijft altijd iets over. Als wat je voelde tenminste écht was. Als er niets was, nou ja, dan doet het er ook niet toe. Maar als het echt was, dan blijft er iets over, een brok liefde, een beker haat, wanhoop, wrok, begeerte, wat dan ook.’
‘Ik weet het niet,’ zei Dirk t’Larien met een zucht. Zijn blik was neergeslagen en naar binnen gekeerd. ‘Misschien ben jij dan het enige echte wat ik ooit gehad heb.’
‘Triest,’ zei ze.
‘Ja,’ zei hij. ‘Dat zal dan wel.’ Hij keek op. ‘Ik heb nog een heleboel over, Gwen. Liefde, haat, wrok, al die dingen. Zoals je zei. Begeerte.’ Hij lachte.