‘Goed,’ zei Dirk. ‘Maar er zijn een paar dingen die ik in geen enkele dissertatie zal kunnen lezen. Een paar minuten geleden zei je dat je er niet zeker van was of je nog van Jaan hield. Je houdt in elk geval niet van Hoog Kavalaan. En volgens mij haat je Garse. Waarom doe je dit jezelf allemaal aan?’
‘Je bent wel goed in het stellen van vervelende vragen,’ zei ze zuur. ‘Maar voordat ik antwoord geef, moet je me de kans geven je op een paar punten te corrigeren. Het kan zijn dat ik Garse haat, zoals je zegt. Soms ben ik er tamelijk zeker van dat ik Garse haat, hoewel Jaan het vreselijk zou vinden als hij me dat hoorde zeggen. Maar bij andere gelegenheden — ik loog daarstraks niet toen ik zei dat ik toch wel vrij veel genegenheid voor hem voel. Toen ik voor het eerst op Hoog Kavalaan kwam, was ik zo naïef, onwetend en kwetsbaar als het maar kan. Jaan had me natuurlijk alles van tevoren uitgelegd, heel geduldig, heel gewetensvol en ik had het geaccepteerd. Tenslotte kwam ik van Avalon en iets verfijnders dan Avalon bestaat immers niet? Tenzij je een Aardbewoner bent. Ik heb alle merkwaardige culturen die het mensdom over de sterren heeft verbreid bestudeerd en ik wist dat iemand die in een ruimteschip stapt erop voorbereid moet zijn, met heel verschillende systemen en morele wetten in aanraking te komen. Ik wist dat seksuele en familiale gewoonten verschillen en dat Avalon op dat gebied niet noodzakelijk wijzer zou zijn dan Hoog Kavalaan. Ik dacht dat ik zelf heel wijs was.
Maar ik was niet goed voorbereid op de Kavalaren, o nee. Zo lang als ik leef zal ik de angst en het trauma van mijn eerste dag en nacht in de vestigingen van IJzerjade als Jaan Vikary’s betheyn nooit een seconde vergeten. Vooral de eerste nacht.’ Ze lachte. ‘Jaan had me natuurlijk gewaarschuwd en... Verdomme, ik was er gewoon niet op voorbereid om gedeeld te worden. Wat kan ik zeggen? Het was afschuwelijk, maar ik heb het overleefd. Garse heeft me geholpen. Hij hield oprecht rekening met mij en vooral met Jaan. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij teder was. Ik vertrouwde hem; hij luisterde en toonde betrokkenheid. De volgende ochtend begon het gescheld. Ik was geschrokken en gekwetst; Jaan was verbijsterd en ontzaglijk kwaad. Hij sloeg Garse de halve kamer door toen die mij voor het eerst betheyn-teef noemde. Daarna hield Garse zich een poosje rustig. Hij houdt zich vrij vaak rustig, maar ophouden doet hij nooit. Hij is in zekere zin echt opmerkelijk. Hij zou iedere Kavalaar die mij maar half zo erg zou beledigen zoals hij dat doet, uitdagen en doden. Hij weet dat zijn grappen Jaan woedend maken en verschrikkelijke ruzies uitlokken. Dat was tenminste tot voor kort zo. Maar nu is Jaan er onverschillig onder geworden. Toch houdt Garse vol. Misschien kan hij er zelf niets aan doen dat hij zo is, of misschien heeft hij echt een hekel aan me, of misschien vindt hij het juist prettig me pijn te doen. Als dat zo is, heb ik hem de afgelopen jaren toch weinig plezier bezorgd. Een van de eerste dingen die ik me voornam was, dat ik hem de kans niet meer zou geven om me aan het huilen te maken. En dat is gelukt. Zelfs als hij dusdanig uit de hoek komt dat ik zijn hoofd graag met een bijl doormidden zou willen hakken, lach ik als een boer die kiespijn heeft en probeer een gemene opmerking aan zijn adres te bedenken. Het is me een paar maal gelukt hem uit zijn evenwicht te brengen, maar meestal laat hij mij achter met een gevoel alsof ik een platgetrapt insect ben.
Toch zijn er ondanks alles ook andere momenten. Wapenstilstanden, of een kortstondig staakt-het-vuren in onze niet-aflatende strijd, tijden van verrassende warmte en medegevoel. Meestal is dat ’s nachts. Zulke ogenblikken brengen me altijd van de wijs. Ze zijn te intens. Eens, geloof het of niet, zei ik tegen Garse dat ik van hem hield. Hij lachte me uit. Hij hield niet van mij, zei hij luid, voor hem was ik maar cro-betheyn en hij behandelde mij zoals hij dat verplicht was binnen de band die tussen ons bestond. Dat was de laatste keer dat ik er na aan toe was in huilen uit te barsten. Ik vocht ertegen en ik won. Ik huilde niet. Ik schreeuwde iets tegen hem en rende weg, de gang op. We woonden onder de grond, weet je. Op Hoog Kavalaan woont iedereen onder de grond. Ik droeg niet veel meer dan mijn armband, rende als een gek rond en ten slotte probeerde die man mij te stoppen, een dronkelap, een idioot, een blinde die het jade-en-zilver niet kon zien, weet ik veel. Ik was zo door het dolle heen dat ik het wapen dat hij op zijn heup droeg uit de holster trok en hem ermee in zijn gezicht sloeg. Het was voor het eerst van mijn leven dat ik in mijn woede een menselijk wezen aanviel. En juist op dat ogenblik kwamen Jaan en Garse eraan. Jaan leek kalm, maar hij was erg van streek. Garse was haast gelukkig, en hij zocht ruzie. Alsof de man die ik had overweldigd nog niet genoeg beledigd was, zei Garse tegen mij, dat ik al de tanden die ik hem uit zijn mond had geslagen moest teruggeven, dat het nu ruimschoots genoeg was. Ze hadden geluk dat die opmerking niet op een duel uitdraaide.’
‘Hoe ben je in godsnaam in zo’n situatie verwikkeld geraakt,
Gwen?’ vroeg Dirk. Het kostte hem moeite zijn stem kalm te houden. Hij was kwaad op haar, leed met haar mee, en was desondanks merkwaardig — of misschien niet zo merkwaardig — opgetogen. Het was dus allemaal waar wat Ruark hem had verteld. De Kimdissi was haar goede vriend en haar vertrouweling; geen wonder dat ze hem te hulp had geroepen. Haar leven was een en al ellende, ze was een slavin en hij kon zorgen dat het goed kwam, hij. ‘Je moet er toch een idee van hebben gehad hoe het zou zijn!’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik heb mezelf wat wijsgemaakt,’ zei ze, ‘en ik liet mij door Jaan wat wijsmaken, hoewel ik denk dat hij al die mooie onwaarheden die hij mij vertelt, zelf eerlijk gelooft. Als ik het over kon doen... Maar dat doe ik niet. Ik was rijp voor hem, Dirk, en ik had hem nodig en ik hield van hem. En hij kon mij geen ijzer-en-vuur geven. Dat had hij al weggegeven, dus gaf hij mij jade-en-zilver en ik nam het aan, gewoon om bij hem te zijn, terwijl ik nauwelijks besefte wat het inhield. Kort daarvoor had ik jou verloren. Ik wilde niet dat Jaan ook weg zou gaan. Dus nam ik dat mooie armbandje aan en zei hardop: "Ik ben meer dan betheyn," alsof dat enig verschil maakte. Geef een ding een naam en op de een of andere manier gaat het bestaan. Voor Garse ben ik Jaans betheyn en zijn cro-betheyn en dat is alles. De namen bepalen de banden en de verplichtingen. Hoe kan het ook anders? Voor iedere Kavalaar geldt hetzelfde. Als ik probeer daarboven uit te groeien, die naam achter mij te laten, is Garse er, nijdig en wel, en schreeuwt hij betheyn tegen me. Jaan is anders, alleen Jaan, en soms, ik kan er niets aan doen, begin ik mij af te vragen wat hij werkelijk voor mij voelt.’
Haar handen landden op het tafelkleed en vormden twee kleine vuisten, naast elkaar. ‘Hetzelfde verdomde probleem, Dirk. Jij wilde Jenny van me maken en ik redde mijzelf door die naam af te wijzen. Maar, idioot die ik was, accepteerde ik het jade-en-zilver en nu ben ik een lijfeigene, en al ontken ik dat nog zo hard, dat verandert er niets aan. Het oude liedje, verdomme!’ Haar stem klonk schril en ze hield haar vuisten zo krampachtig gebald dat de knokkels wit werden.
‘Daar kunnen we wat aan doen,’ zei Dirk vlug. ‘Kom bij mij terug.’ Het klonk hol, hoopvol, wanhopig, triomfantelijk en bekommerd, allemaal tegelijk.
Aanvankelijk gaf Gwen geen antwoord. Vinger voor vinger, heel langzaam, ontspande ze haar vuisten en staarde plechtig naar haar handen, waarbij ze diep ademhaalde, terwijl ze haar handen telkens omdraaide, alsof het een paar vreemde voorwerpen waren die haar ter inspectie waren voorgelegd. Toen legde ze ze plat op tafel en duwde zich overeind. ‘Waarom?’ zei ze en haar stem klonk weer rustig en beheerst. ‘Waarom, Dirk? Om jou de kans te geven weer Jenny van mij te maken? Daarom? Omdat ik eens van je hield, omdat daar misschien nog iets van over is?’