Выбрать главу

‘Ja! Nee, bedoel ik. Je brengt me in de war.’ Hij stond ook op.

Ze glimlachte. ‘Ach, maar eens hield ik ook van Jaan, minder lang geleden dan van jou. En andere banden binden mij nu aan hem, alle verplichtingen van het jade-en-zilver. Aan jou, tja, alleen herinneringen, Dirk.’ Toen hij geen antwoord gaf — hij stond te wachten — liep Gwen naar de deur. Hij volgde haar.

De robotkelner sneed hun de pas af en versperde hun de doorgang, zijn hoofd een metalen ei zonder gezichtstrekken. ‘De rekening,’ zei het hoofd. ‘Ik heb het nummer van uw Festivalrekening nodig.’

Gwen dacht even na. ‘De rekening moet naar Larteyn, IJzerjade 797-742-677,’ snauwde ze. Noteer allebei de maaltijden op dat nummer.’

‘Genoteerd,’ zei de robot terwijl hij opzij stapte. Achter hen werd het restaurant donker.

De Stem had hun wagen klaarstaan. Gwen gaf hem opdracht hen terug te brengen naar de luchtsluis en het voertuig zette zich in beweging door de gangen die plotseling overstroomden van vrolijke kleuren en opgewekte muziek. ‘Die verdomde computer heeft de spanning in onze stemmen geregistreerd,’ zei ze, een beetje boos. ‘Nu probeert hij ons wat op te vrolijken.’

‘Dat lukt hem dan niet best,’ antwoordde Dirk, maar hij glimlachte toen hij het zei. En daarna: ‘Bedankt voor de maaltijd. Voordat ik hierheen ging, heb ik een deel van mijn standaardgeld gewisseld voor Festivalbonnen, maar van uitgeven is nog niet veel gekomen.’

‘IJzerjade is niet arm,’ antwoordde Gwen, ‘en er valt op Worlorn hoe dan ook weinig te betalen.’

‘Hm. Ja. Ik had dat tot nog toe ook niet verwacht.’

‘Festivalprogrammering,’ zei Gwen. ‘Dit is de enige stad waar het nog zo werkt. De andere zijn allemaal dichtgegaan Eens per jaar zendt ni-Emerel iemand om alle rekeningen van de banken te legen. Maar binnenkort komt het moment dat de reis meer zal kosten dan hij opbrengt.’

‘Het verbaast me dat het nog niet zover is.’

‘Stem,’ riep ze, ‘hoeveel mensen wonen er op het ogenblik in Uitdaging?’

De muren antwoordden. ‘Momenteel heb ik driehonderdnegen officiële inwoners en tweeënveertig gasten, u beiden inbegrepen. U kunt, als u dat wilt, ook inwoner worden. De prijs daarvoor is heel billijk.’

‘Driehonderdnegen?’ zei Dirk. ‘Waar?’

‘Uitdaging is berekend op twintig miljoen inwoners,’ zei Gwen. ‘Je kunt moeilijk verwachten dat je er zo maar een tegen het lijf loopt, maar ze zijn er wel. In de andere steden ook, maar niet zoveel als in Uitdaging. Het leven is hier het makkelijkst. Doodgaan zal ook makkelijk zijn als de hoogbonders van Braith ooit op het idee komen in de steden te gaan jagen in plaats van in de wildernis. Dat is altijd Jaans grootste zorg geweest.’

‘Wat zijn dat voor mensen?’ vroeg Dirk nieuwsgierig. ‘Hoe leven ze? Ik begrijp er helemaal niets van. Verliest Uitdaging niet iedere dag een fortuin?’

‘Ja. Een kapitaal aan energie, verkwist en verspild. Daar waren Uitdaging en Larteyn en het hele Festival nu juist voor bedoeld. Verkwisting, openlijke verkwisting, om te laten zien dat de Margewereld rijk en sterk was, verkwisting op een schaal zoals het mensdom nooit eerder had meegemaakt, een complete planeet, gevormd en vervolgens weer afgedankt. Begrijp je? Wat Uitdaging betreft, waar het op neer komt is dat het bestaan ervan alleen nog een zinloos mechanisme is. De stad laadt zichzelf op door kernfusie en stoot zijn energie weer uit in vuurwerk waar niemand naar kijkt. Er worden dagelijks tonnen voedsel geoogst met behulp van reusachtige landbouwmachines, maar niemand eet ervan, op een handvol personen na — kluizenaars, aanhangers van religieuze sekten, zoekgeraakte, verwilderde kinderen, droesem die op de bodem van het Festival is achtergebleven. Er wordt nog steeds dagelijks een schip naar Moscel gestuurd om vis te halen. Maar er is natuurlijk nooit vis.’

‘Herschrijft de Stem zijn programma niet?’

‘Tja, daar gaat het nou juist om! De Stem is een idioot. Hij kan niet echt denken, hij kan zichzelf niet programmeren. Oh, zeker, de Emereli wilden de mensen imponeren en de Stem is geweldig, beslist. Maar in werkelijkheid is hij heel primitief, vergeleken met de academiecomputers op Avalon, of de kunstmatige intelligenties van de Oude Aarde. De Stem kan niet nadenken of zichzelf effectief veranderen. Hij doet wat hem gezegd is en de Emereli hebben hem gezegd dat hij door moest gaan en zolang mogelijk de kou moest weerstaan. Dat zal hij doen.’

Ze keek Dirk aan. ‘Net als jij,’ zei ze, ‘gaat hij nog door, lang nadat zijn volharding elk doel en iedere zin verloren heeft, hij blijft maar volhouden — voor niets — als alles al dood is.’

‘O ja?’ zei Dirk. ‘Maar tot alles dood is moet je blijven volhouden. Daar gaat het om, Gwen. Er zit niets anders op, toch? Ik bewonder de stad bijna, zelfs al is het een buitenmodel idioot, zoals je zegt.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ja, zo ben je wel.’

‘En dan nog iets,’ zei hij. ‘Jij begraaft alles te vlug, Gwen. Misschien is Worlorn stervende, maar de planeet is nog niet dood. En wij, nou, wij hoeven ook nog niet dood te zijn. Ik geloof dat je nog eens goed moet nadenken over wat je daarnet in het restaurant over Jaan en mij zei. Stel vast wat er nog over is, voor mij en voor hem. Hoe zwaar die armband van je weegt’ — hij wees ernaar — ‘en van welke naam je het meeste houdt, of liever wie je eerder je eigen naam zal geven. Begrijp je? Vertel me daarna dan wat dood is en wat nog leeft!’

Hij was heel tevreden over zijn kleine toespraak. In ieder geval, dacht hij, wist ze nu dat hij Jenny kon opgeven en dat ze Gwen voor hem kon zijn, veel eenvoudiger dan Jaantony Vikary een vrouwelijke teyn van haar kon maken in plaats van alleen maar een betheyn. Het leek heel duidelijk. Toch keek ze hem alleen maar zwijgend aan totdat ze de luchtsluis bereikten.

Toen stapte ze het voertuig uit. ‘Toen wij vieren kozen waar we op Worlorn wilden wonen, waren Garse en Jaan voor Larteyn en Arkin voor de Twaalfde Droom,’ zei ze. ‘Ik koos geen daarvan en zeker niet Uitdaging, ook al is daar nog leven. Ik woon liever niet in een mensenpakhuis. Je wilde weten wat dood is en wat nog leeft? Kom, dan laat ik je mijn stad zien.’

Daarna gingen ze weer op weg, Gwen met een strakke mond en zwijgend achter het stuur. De plotselinge kou van de nachtlucht omringde hen aan alle kanten. Nu heerste er weer diepe duisternis, zoals die nacht toen de Huivering van Vergeten Vijanden Dirk t’Larien naar Worlorn had gebracht. Slechts een tiental eenzame sterren slingerde zich door de hemel en de helft ervan ging schuil achter woelige wolken. De zonnen waren allemaal ondergegaan.

De nachtelijk stad was groot en zat ingewikkeld in elkaar, met slechts hier een daar een paar lampen om de duisternis te doordringen waarin hij ingebed lag zoals een licht juweel op zacht zwart vilt rust. Als enige van de steden stond deze stad in de wildernis achter de bergrug en daar hoorde hij, in de wouden van wurgers en spookbomen en blauwe weduwnaars. Uit het duister van het bos rezen zijn slanke torens als schimmen omhoog naar de sterren, verbonden door sierlijk gevormde bruggen die glinsterden als bevroren spinnenwebben. Lage, koepels stonden als eenzame wachters temidden van een netwerk van kanalen waarin de lichten van de torens en de twinkeling van een klein aantal verre sterren weerspiegeld werden. De stad werd omringd door een aantal vreemde gebouwen die leken op knokige, hoekige handen die naar de lucht grepen. De bomen, voor zover aanwezig, waren buitenwerelds; er was geen gras, alleen een dik tapijt van donker glanzend, fosforescerend mos.

En de stad had een lied.

Dirk had nog nooit zulke muziek gehoord. Het klonk griezelig en wild en bijna onmenselijk, het zwol aan en zwakte af en veranderde voortdurend. Het was een donkere symfonie van leegte, van nachten zonder sterren en troebele dromen, bestaande uit gekreun, gefluister en gehuil en een vreemde lage toon die alleen de klank van droefenis kon zijn. Maar het was hoe dan ook muziek.