‘Luister naar Lamiya-Bailis,’ zei Gwen, ‘en haar muziek zal je vertellen dat er niets goed gaat, dat niets van werkelijke betekenis is. Ik wilde hier wel wonen, weet je. Ik koos... nou ja, ik was niet van plan om hiervoor te stemmen, maar we spraken erover toen we hier aankwamen, en het kwam er gewoon uitrollen. Ik schrok ervan. Misschien lijken jij en ik toch nog steeds heel veel op elkaar, Dirk. Ik ben ook zo moe geworden. Meestal merk ik het niet. Ik heb mijn werk om me bezig te houden, en Arkin is mijn vriend en Jaan houdt van mij. Maar dan kom ik hier... of soms heb ik het niet zo druk en dan denk ik een beetje te lang na en ga ik piekeren. De dingen die ik heb zijn niet voldoende. Niet wat ik wilde.’
Ze liep op hem toe en nam zijn hand in haar beide handen. ‘Ja, ik heb aan jou gedacht. Ik bedacht dat alles beter was toen jij en ik nog samen op Avalon waren en ik bedacht dat ik misschien nog steeds van jou hield en niet van Jaan en dat jij en ik de beto-
vering weer konden oproepen, de zin van alles weer konden gaan inzien. Maar snap je het niet? Het is niet waar, Dirk, en al doe je nog zo je best, dat zal geen verschil maken. Luister naar deze stad, luister naar Kryne Lamiya. Hier ligt de waarheid. Jij denkt aan mij en ik denk soms aan jou, maar alleen omdat er tussen ons niets meer bestaat. Dat is de enige reden waarom het beter lijkt. Gisteren gelukkig, morgen gelukkig, maar nooit vandaag, Dirk. Dat kan ook niet, want het is tenslotte maar een illusie, en illusies lijken alleen maar werkelijkheid op een afstand. Het is voorbij, mijn dromerige oude liefde, voorbij, en dat is het beste, want dat is het enige wat het goedmaakt.’
Ze huilde; trage tranen biggelden over haar wangen. Kryne Lamiya schreide met haar mee, de torens klaagden luid. Maar de stad dreef ook de spot met haar, alsof ze zeggen wilde: ja, ik zie je verdriet, maar ook verdriet is zinloos, pijn is even hol als plezier. De spitsen jammerden, het dunne traliewerk lachte dolzinnig en het lage geluid van de trom in de verte hield aan: boem, boem, boem.
Opnieuw, en ditmaal nog sterker, voelde Dirk de aandrang om te springen — het balkon af, naar de bleke stenen en de donkere kanalen beneden. Een duizelingwekkende val en dan eindelijk rust. Maar de stad maakte hem voor gek uit: rust? zong ze, er is geen rust in de dood. Er is niets, meer niet. Niets. Niets. De trom, de wind, het geweeklaag. Hij beefde, terwijl hij nog steeds Gwens hand vasthield. Hij keek naar de grond beneden.
Er bewoog iets over het kanaal. Dobberend, drijvend, licht op het water rustend kwam het zijn kant op. Een zwarte bark met een eenzame man die een vaarboom vasthield. ‘Nee,’ zei hij.
Gwen keek hem aan. ‘Nee?’ herhaalde ze.
En plotseling kwamen de woorden, de woorden die de andere Dirk t’Larien tegen zijn Jenny zou hebben gezegd, en die woorden kwamen uit zijn mond, en hoewel hij er niet langer zeker van was dat hij ze kon geloven, hoorde hij het zichzelf toch zeggen. ‘Nee!’ zei hij, hij schreeuwde het de stad haast toe in een plotselinge opwelling van woede over de bedrieglijke muziek van Kryne Lamiya. ‘Verdomd, Gwen, we hebben allemaal iets van deze stad in ons, ja. Het gaat erom hoe we ertegenover staan. Dit is allemaal angstaanjagend’ — hij liet haar handen los en duidde met een weids gebaar van zijn hand de duisternis aan — ‘wat het zegt is angstaanjagend en erger nog is de angst die je voelt als een deel van jezelf daarop ingaat, als je het gevoel hebt dat het allemaal waar is, dat je hier thuishoort. Maar wat doe je eraan? Als je zwak bent, negeer je het. Je doet of het niet bestaat, snap je wel, en misschien verdwijnt het dan. Overdag hou je je bezig met onbeduidende klusjes en je denkt niet na over de duisternis daarbuiten. Maar zo laat je het winnen, Gwen. Uiteindelijk zal het jou en al je onbeduidendheden verzwelgen en jij en die andere dwazen liegen elkaar vrolijk voor en zijn er blij mee. Zo kun je er niet mee omgaan, Gwen, dat kan niet. Je moet je best doen. Je bent toch ecologe? Waar gaat ecologie in wezen over? Leven! Je hoort aan de kant van het leven te staan, alles wat je vertegenwoordigt bevestigt dat. Deze stad, deze verdomde lijkbleke stad met haar lied van de dood ontkent alles waarin je gelooft, alles wat je bent. Als je sterk bent zie je dat in en je vecht ertegen, noemt het bij de naam. Trotseer het.’
Gwen was gestopt met huilen. ‘Het heeft geen zin,’ zei ze hoofdschuddend.
‘Dat heb je mis,’ antwoordde hij. ‘Wat deze stad betreft en ook wat ons betreft. Het grijpt allemaal in elkaar, zie je! Je zegt dat je hier zou willen wonen? Mooi! Ga er dan ook wonen! In deze stad leven zou op zich al een overwinning zijn, een filosofische overwinning. Maar ga hier dan wonen omdat je weet dat het leven zelf Lamiya-Bailis weerlegt, woon hier en lach om die absurde muziek van haar, maar woon hier niet omdat je instemt met die verdomde, jankende leugen.’ Hij nam opnieuw haar hand.
‘Ik weet het niet,’ zei ze.
‘Ik wel,’ zei hij, wat een leugen was.
‘Denk je echt dat... dat we er weer iets van zouden kunnen maken? Beter dan vroeger?’
‘Je zult geen Jenny meer zijn,’ beloofde hij. ‘Nooit meer.’
‘Ik weet het niet,’ herhaalde ze, zacht fluisterend.
Hij nam haar gezicht tussen zijn handen en tilde het naar hem op tot haar ogen in de zijne keken. Hij kuste haar, uiterst voorzichtig; ze raakten eikaars lippen maar heel even vluchtig aan. Kryne Lamiya klaagde. De misthoorn klonk doordringend en treurig om hen heen, de torens in de verte jammerden en weeklaag-
den en de eenzame trom liet nog steeds zijn doffe, zinloze dreun horen.
Na die kus stonden ze daar temidden van de muziek en staarden elkaar aan. ‘Gwen,’ zei hij ten slotte met een stem die niet half zo sterk en zeker klonk als een ogenblik daarvoor. ‘Ik denk dat ik het ook niet weet. Maar misschien zou het alleen al de moeite waard zijn om het te proberen...’
‘Misschien,’ zei ze, en haar grote, groene ogen ontweken de zijne weer en keken naar de grond. ‘Het zou moeilijk zijn, Dirk. En Jaan is er ook nog, en niet te vergeten Garse, een heleboel problemen. En we weten niet eens of het dat waard zou zijn. We weten niet eens of het ook maar het geringste verschil zou maken.’
‘Nee, dat is zo,’ zei hij. ‘Ik heb de afgelopen jaren maar al te vaak tegen mijzelf gezegd dat het er niet toe doet, dat het niet de moeite loont het weer te proberen. Maar daar voel ik me nooit gelukkig bij, alleen maar moe, doodmoe. Gwen, als we het niet proberen zullen we het nooit weten.’
Ze knikte. ‘Het kan zijn,’ zei ze alleen maar. De wind blies koud en fel; de muziek van Schemerduisters waanzin zwol aan en nam weer af. Ze gingen naar binnen en de balkontrap af, langs de verblekende, flikkerende muren van grijswit licht, naar de plek waar de nuchtere zekerheid van de luchtwagen wachtte om hen terug te brengen naar Larteyn.
5
In een eenzame stilte vlogen ze van de witte torens van Kryne Lamiya naar het dovende licht van Larteyn, zonder elkaar aan te raken, elk verdiept in zijn eigen gedachten. Gwen zette de luchtwagen op de gebruikelijke plaats op het dak neer en Dirk volgde haar naar beneden tot aan haar deur. ‘Wacht,’ fluisterde ze haastig, juist toen hij op het punt stond haar goedenacht te wensen. Ze verdween naar binnen en hij wachtte verwonderd. Aan de andere kant van de deur klonken geluiden — stemmen — en toen was Gwen er ineens weer en drukte hem een dik manuscript in zijn handen, een indrukwekkend zware hoeveelheid papier, met de hand gebonden in zwart leer. Jaans proefschrift. Hij was het haast vergeten.