Выбрать главу

‘Lees het,’ fluisterde ze, terwijl ze zich door de deuropening naar voren boog. ‘Kom morgenochtend naar boven, dan praten we nog wat meer.’ Ze kuste hem licht op zijn wang en sloot de zware deur met een korte klik. Een ogenblik stond Dirk wat wezenloos met het ingebonden manuscript in zijn handen, daarna ging hij naar de liftbuizen.

Hij was nog maar een paar stappen de hal ingelopen toen hij de eerste kreet hoorde, Toen kón hij gewoon niet verder lopen; de geluiden dwongen hem om terug te gaan, en hij luisterde aan Gwens deur.

De muren waren dik en maar heel weinig van wat er gezegd werd, was te verstaan. De woorden en hun betekenis gingen volledig verloren, maar het geluid van de stemmen en de toon ervan niet. Gwens stem domineerde: luid, scherp — af en toe schreeuwde ze — en op de rand van hysterie. In gedachten zag Dirk haar op en neer benen door de huiskamer, langs de waterspuwers; de manier waarop ze altijd liep te ijsberen als ze kwaad was. De Kavalaren waren er waarschijnlijk allebei en lazen haar de les: Dirk was er zeker van dat hij twee andere stemmen hoorde, de ene kalm en rustig, zonder boosheid, terwijl hij haar meedogenloos ondervroeg. Dat moest Jaan Vikary zijn. De cadans van zijn stem verried hem: zijn spraakritme was door de muur heen herkenbaar. De derde stem, die van Garse Janacek, zei eerst niet veel, maar toen steeds meer, met toenemende kracht en boosheid. Na enige tijd zweeg de rustige mannenstem bijna geheel, terwijl Gwen en Garse tegen elkaar schreeuwden. Toen zei de stem iets, een scherp bevel. En Dirk hoorde een geluid, een plof alsof er iemand viel. Een klap. Iemand die een ander sloeg, iets anders kon het niet zijn.

Ten slotte de stem van Vikary die bevelen gaf, gevolgd door stilte. Het licht in de kamer ging uit.

Dirk stond daar stilletjes met Vikary’s manuscript onder zijn arm en vroeg zich af wat hij moest doen. Hij had niet het idee dat hij iets kon doen, behalve morgenvroeg met Gwen praten en erachter zien te komen wie haar had geslagen en waarom. Het moest Janacek geweest zijn, meende hij.

Hij liet de liften voor wat ze waren en besloot de trappen af te lopen naar Ruarks kamer.

Eenmaal in bed merkte Dirk dat hij intens vermoeid was en erg uit zijn evenwicht door de gebeurtenissen van die dag. Het was zoveel tegelijkertijd dat hij het nauwelijks kon verwerken. De Kavalaanse jagers en hun drogmensen, het merkwaardige, bittere leven van Gwen met Vikary en Janacek, de plotselinge, duizelingwekkende mogelijkheid dat ze bij hem terug zou komen. Niet in staat om de slaap te vatten lag hij lang over alles na te denken. Ruark sliep al; er was niemand om tegen te praten. Ten slotte pakte Dirk het lijvige manuscript dat Gwen hem had gegeven en begon de eerste bladzijden door te bladeren. Niets beters dan een goed wetenschappelijk geschrift om iemand in slaap te krijgen, dacht hij.

Vier uur en een stuk of zes koppen koffie later legde hij het manuscript opzij, geeuwde en wreef in zijn ogen. Toen deed hij het licht uit en staarde in de duisternis.

Het proefschrift van Jaan Vikary — Mythe en Historie: Grondbeginselen van de Vestigingsgemeenschap zoals gebaseerd op een interpretatie van de demonenliedcyclus van Jamis-Leeuw Tahl -was een fellere aanklacht tegen zijn volk dan alles wat Arkin Ru-ark mogelijkerwijs zou kunnen zeggen, dacht Dirk. Hij had alles op een rij gezet, met bronvermeldingen en documentatie van de databanken op Avalon, met uitvoerige aanhalingen van de gedichten van Jamis-Leeuw Tahl en zo mogelijk nog langere uiteenzettingen over wat Jamis Tahl had bedoeld. Alles wat hij en Gwen Dirk die morgen hadden verteld, stond er tot in detail in vermeld. Vikary presenteerde de ene theorie na de andere en probeerde alles te interpreteren. Hij gaf zelfs min of meer een verklaring voor de drogmensen. Hij veronderstelde dat in de Tijd van Vuur en Demonen enkele overlevenden uit de steden de kampen in de mijnen hadden bereikt en daar onderdak hadden gezocht. Eenmaal daar opgenomen, bleken ze gevaarlijk te zijn. Sommigen waren het slachtoffer van stralingsziekte en stierven een langzame, gruwelijke dood, mogelijk nadat ze degenen die hen verpleegden, hadden besmet. Anderen, schijnbaar gezond, bleven leven en werden in de hoofdvestiging opgenomen totdat ze trouwden en kinderen kregen. Toen kwam de radioactieve besmetting aan het licht. Het waren allemaal veronderstellingen van Vikary zelf, die zelfs niet door een paar regels van Jamis-Leeuw ondersteund werden; toch leek het een aannemelijke en geloofwaardige interpretatie van de drogmensmythe.

Vikary ging ook uitvoerig in op de gebeurtenis die de Kavalaren de Smartelijke Pest noemden — en ook op wat hij voorzichtig omschreef als: ‘de verschuiving naar de hedendaagse Kavalaanse seksuele familieverhoudingen’.

Volgens zijn hypothese waren de Hrangans ongeveer een eeuw na hun eerste overval naar Hoog Kavalaan teruggekomen. De steden die ze hadden gebombardeerd bestonden nog steeds uit niet meer dan sintels; er was niets wat op herbebouwing door mensen wees. Zelfs van de drie slavenrassen die ze hadden achtergelaten om de planeet te bevolken, konden ze niets terugvinden: die waren allemaal uitgestorven. Ongetwijfeld was het Brein dat de Hrangans hun orders verstrekte tot de overtuiging gekomen dat er toch nog enkele mensen moesten leven. Om daaraan definitief een einde te maken, gooiden de Hrangans biologische bommen. Dat was Vikary’s theorie.

De gedichten van Jamis-Leeuw vermeldden geen Hrangans maar maakten wel melding van veel ziekten. Ook alle overgeleverde verhalen van de Kavalaren bevestigden dat. Er was een Smartelijke Pest geweest, een lange periode waarin de ene afschuwelijke epidemie na de andere de vestigingen teisterde. Iedere seizoenswisseling bracht een nieuwe, vreselijke ziekte — de onontkoombare, demonische vijand die door de Kavalaren niet kon worden bevochten of gedood.

Negentig van de honderd mannen bezweken en negenennegentig van de honderd vrouwen.

Een van de vele ziekten leek zich specifiek op vrouwen te richten. De medische specialisten die Vikary op Avalon had geraadpleegd, konden hem vertellen dat afgaand op het magere bewijsmateriaal dat hij hen gaf — een paar oude gedichten en liederen -de vrouwelijke geslachtshormonen kennelijk als katalysator voor de ziekte functioneerden. Jamis-Leeuw Tahl had geschreven dat jonge meisjes vanwege hun onschuld voor het bloedige verderf gespaard werden, terwijl de geslachtsrijpe eyn-ketbi er op een verschrikkelijke manier door werden aangetast en onder heftige stuiptrekkingen stierven. Vikary interpreteerde dit zo, dat meisjes vóór hun puberteit onaangetast bleven, terwijl seksueel rijpe vrouwen werden vernietigd. Een hele generatie werd uitgewist. Erger nog: de ziekte bleef sluimeren; de meisjes bereikten maar nauwelijks de puberteit of de pest sloeg toe. Jamis-Leeuw beschouwde dit als een waarheid van uitzonderlijke religieuze betekenis.

Sommige vrouwen ontkwamen aan de dodelijke ziekte: diegenen die van nature immuun waren. Aanvankelijk maar een paar. Later meer; omdat ze overleefden en zonen en dochters voortbrachten, waren velen daarvan ook immuun, terwijl anderen die geen afweerstoffen hadden meegekregen bij het bereiken van de puberteit stierven. Ten slotte waren alle Kavalaren immuun op enkele uitzonderingen na. Er kwam een einde aan de Smartelijke Pest.

Maar het ongeluk was geschied. Hele vestigingen waren uitgeroeid; zij die het overleefden hadden hun bevolking zien uitdunnen tot ver beneden het aantal dat nodig was om een leefbare maatschappij in stand te houden. En de sociale structuur en seksuele rolverdeling waren onherroepelijk afgeweken van het monogame gelijkheidsbeginsel van de vroegere kolonisten van Tara. Er waren generaties opgegroeid waarin de verhouding tussen mannen en vrouwen tien tot een was; kleine meisjes waren zich er in hun kindertijd al van bewust dat hun puberteit de dood kon betekenen. Het was een grimmige tijd. Daarover waren Jaan Vikary en Jamis-Leeuw Tahl het geheel eens.