Выбрать главу

‘Daar heeft ze gisteravond niets over gezegd,’ drong Dirk aan.

‘Ze is niet verplicht jou van haar plannen op de hoogte te stellen,’ zei Janacek. ‘Ook heeft ze nergens jouw toestemming voor nodig. Er bestaat geen band tussen jullie.’

Denkend aan wat hij de vorige avond had afgeluisterd, werd Dirk plotseling wantrouwend. ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij. ‘Ik wilde dit aan Jaan teruggeven en er met hem over praten,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij Garse het in leer gebonden proefschrift liet zien. Het was hem natuurlijk om Gwen begonnen; hij hoopte te weten te komen of ze voor hem verborgen werd gehouden. Maar het zou niet echt tactvol van hem zijn geweest dat te zeggen; Janacek straalde zo’n vijandigheid uit dat een poging hem opzij te duwen heel dom zou zijn.

‘Jaan is op het ogenblik niet thuis. Er is niemand thuis, behalve ik. En ik sta op het punt om te vertrekken.’ Hij stak een hand uit en griste het proefschrift uit Dirks handen. ‘Dit zal ik maar nemen. Gwen had het je nooit mogen geven.’

‘Zeg!’ zei Dirk. Hij had een inval gekregen. ‘Het was een heel boeiende geschiedenis,’ zei hij abrupt. ‘Kan ik binnenkomen en er met jou over praten? Een paar minuten maar — ik zal je niet ophouden.’

Plotseling leek Janacek te veranderen. Hij ging glimlachend opzij en wenkte Dirk om binnen te tomen.

Dirk keek vlug rond. De woonkamer was verlaten, het haardvuur gedoofd; niets leek te ontbreken of van plaats verwisseld te zijn. De eetkamer, zichtbaar door een open deur, was ook leeg. Het hele appartement was bijzonder rustig. Geen spoor van Gwen of Jaan. Voor zover hij kon zien, had Janacek de waarheid gesproken.

Onzeker liep Dirk door de kamer; voor de schouw met de waterspuwers bleef hij stilstaan. Janacek sloeg hem zwijgend gade, draaide zich toen om en verdween, maar kwam al gauw weer terug. Hij had zijn riem van messing met de zware holster omgedaan en was bezig een vaalzwart shirt dicht te knopen toen hij weer binnenkwam.

‘Waar ga je heen?’ vroeg Dirk.

‘Uit,’ antwoordde Janacek met een korte grijns. Hij maakte de sluiting van de holster open en haalde er zijn laserpistool uit, controleerde de energiereserve aan de zijkant van de kolf, stak het terug in de holster, trok het pistool opnieuw met een vloeiende, snelle beweging van zijn rechterhand en richtte het op Dirk. ‘Maak ik je aan het schrikken?’ vroeg hij.

‘Ja,’ antwoordde Dirk. Hij ging bij de schoorsteen vandaan.

Janacek grijnsde opnieuw. Hij schoof het laserpistool weer in de holster. ‘Ik kan aardig met een duelleerlaser overweg,’ zei hij, ‘hoe-

wel mijn teyn eerlijk gezegd beter is. Natuurlijk kan ik alleen mijn rechterarm gebruiken. De linker doet nog steeds pijn. Het weefsel rond het litteken is verhard en daardoor kunnen mijn borstspieren aan die kant niet zo ver en makkelijk bewegen als rechts. Maar het maakt weinig uit. Ik ben voornamelijk rechtshandig. Je rechterarm is meestal sterker dan je linker, weet je.’ Zijn rechterhand rustte op het wapen terwijl hij sprak, en de gloeistenen in hun zwarte ijzeren zetting glansden als omfloerste rode ogen om zijn onderarm.

‘Toch wel een gemene kwetsuur.’

‘Ik beging een vergissing, t’Larien. Misschien was ik te jong, maar mijn leeftijd maakte de vergissing er niet minder ernstig om. Zulke vergissingen kunnen heel zwaarwegend zijn en in zeker opzicht ben ik er nog goed afgekomen.’ Hij keek Dirk strak aan. ‘Een mens moet oppassen dat hij geen vergissingen begaat.’

‘Hoe bedoel je?’ Dirk toverde een onschuldig lachje op zijn gezicht.

Een ogenblik gaf Janacek geen antwoord. Toen zei hij ten slotte: ‘Ik denk dat je wel weet waarover ik het heb.’

‘Zou het?’

‘Ja. Je bent geen stommerik, t’Larien. Maar ik ook niet. Je kinderlijke listen amuseren mij niet. Je hebt bijvoorbeeld niets met mij te bespreken. Je wilde domweg om de een of andere reden toegang tot deze kamer verkrijgen.’

Dirks glimlach verdween. Hij knikte. ‘Nou goed. Een beroerd trucje, blijkbaar, want je doorzag het meteen. Ik wilde weten of Gwen hier was.’

‘Ik zei je dat ze naar de wildernis was, aan het werk.’

‘Ik geloof je niet,’ zei Dirk. ‘Dan zou ze me daar gisteren wel iets over gezegd hebben. Je houdt me bij haar vandaan. Waarom? Wat is er aan de hand?’

‘Niets wat jou aangaat,’ zei Janacek. ‘Begrijp me goed, t’Larien, wil je? Misschien vind je me een slecht mens, net als Arkin Ru-ark. Denk gerust zo over me. Dat zal me een zorg wezen. Ik ben geen slecht mens. Daarom waarschuw ik je voor vergissingen. Daarom heb ik je binnengelaten, hoewel ik heel goed wist dat je mij niets te zeggen hebt. Want ik heb dingen tegen jou te zeggen.’

Dirk leunde tegen de achterkant van de bank en knikte. ‘Goed, Janacek, ga je gang.’

Janacek fronste. ‘De moeilijkheid met jou, t’Larien, is dat je weinig weet en nog minder begrijpt van Jaan en mij en onze wereld.’

‘Ik weet meer dan je denkt.’

‘Dacht je dat? Je hebt Jaans geschriften over de Demonenzang gelezen en zonder twijfel hebben de mensen je van alles verteld. Maar wat zegt dat? Jij bent geen Kavalaar, je begrijpt de Kavalaren niet. Terwijl je hier staat, zie ik aan je blik dat je ons veroordeelt. Met welk recht? Wie ben je, dat je over ons kunt oordelen? Je kent ons nauwelijks. Ik zal je een voorbeeld geven. Nog geen tel geleden noemde je mij Janacek.’

‘Zo heet je toch zeker?’

‘Het is een deel van mijn naam, het laatste deel, het minste en geringste deel van wie ik ben. Het is mijn gekozen naam, de naam van een oude held uit de geschiedenis van het IJzerjade-gezelschap. Die held leidde een lang en vruchtbaar leven, hij heeft meermalen op eervolle wijze in zware gevechten zijn vestiging en zijn kethi verdedigd. Natuurlijk weet ik waarom je mij zo noemt. In jouw wereld en volgens jullie aanspreekgewoonten is het gebruikelijk iemand die je op een afstand wilt houden, of voor wie je vijandige gevoelens koestert, bij zijn laatste naam, zijn achternaam te noemen — iemand die je goed kent noem je bij zijn voornaam, nietwaar?’

Dirk knikte. ‘Ja, min of meer. Zo eenvoudig ligt het niet, maar je bent er dichtbij.’

Janacek glimlachte flauwtjes; zijn blauwe ogen leken vonken te schieten. ‘Je ziet dus dat ik jouw volk begrijp, en maar al te goed. Ik kom je op jouw manier tegemoet — ik noem je t’Larien omdat ik je niet mag, en zo hoort het ook. Maar jij komt me niet tegemoet. Je spreekt me zonder enig nadenken of begrip met Janacek aan, en daarmee leg je mij weloverwogen jullie manier van aanspreken op.’

‘Hoe moet ik je dan noemen? Garse?’

Janacek maakte een heftige, ongeduldige beweging. ‘Garse is mijn ware naam, maar het past jou niet die te gebruiken. Volgens de gewoonte van de Kavalaren zou het gebruik van uitsluitend die naam een relatie tussen ons veronderstellen die in feite niet aanwezig is. Garse is een naam voor mijn teyn, mijn cro-betheyn en mijn kethi, niet voor iemand van een andere wereld. Het zou cor-reet zijn als je mij Garse Ijzer jade noemde, en mijn teyn Jaantony Hoog-IJzerjade. Dat is traditioneel en gepast voor een gelijke, een Kavalaar van een ander huis met wie ik op vriendschappelijke voet sta. Ik geef je het voordeel van een heleboel twijfels.’ Hij glimlachte. ‘Maar je moet wel begrijpen, t’Larien, dat ik je dit alleen maar bij wijze van illustratie vertel. Het kan me verdraaid weinig schelen of je mij Garse noemt, of Garse IJzerjade, of meneer Janacek. Noem me maar zoals je dat zelf het prettigst vindt, ik zal me niet beledigd voelen. De Kimdissi, Arkin Ruark, heeft me zelfs wel eens Garsey genoemd, en toch heb ik de aandrang weerstaan om in hem te prikken om te zien of hij zou knappen.