Maar natuurlijk was de ondergrondse al lang voor de komst van Bretan en de andere Braiths naar Worlorn stilgelegd; beneden troffen ze niets anders aan dan een enorm, galmend perron en massieve stenen wormgaten die wegliepen tot in het oneindige. Oneindigheid leek in deze duisternis heel dichtbij. Het station was stil en die stilte was doortrokken van de dood, veel meer dan de stille gangen van Uitdaging. Het was of ze door een enorme grafkelder liepen. Overal lag stof. In Uitdaging had de Stem geen stof toegestaan, zo herinnerde Dirk zich, maar de ondergrondse behoorde niet tot Uitdaging, was niet het werk van de Emereli. Onder het lopen klonken hun voetstappen afschuwelijk hard.
Gwen bestudeerde zorgvuldig een plattegrond van het net voor ze aan hun tocht begonnen. ‘Er lopen hier beneden twee lijnen,’ zei ze, om de een of andere reden fluisterend. ‘Eén lijn verbindt alle Festivalsteden door middel van een groot circuit. Blijkbaar reden er treinen in beide richtingen. De andere lijn is een pendeldienst die Uitdaging met de ruimtehaven verbindt. Iedere stad had zijn eigen verbinding met de ruimtehaven. Dus welke weg zullen wij kiezen?’
Dirk was uitgeput en prikkelbaar. ‘Het kan me niet schelen,’ zei hij. ‘Wat maakt het uit? We kunnen toch niet naar een andere stad lopen. Zelfs als we met de luchtschuivers gaan, zijn de afstanden te groot.’
Gwen knikte nadenkend terwijl ze de plattegrond nog eens bekeek. ‘In de ene richting tweehonderddertig kilometer naar Esvoch, driehonderdtachtig naar Kryne Lamiya als we de andere kant opgaan. En naar de ruimtehaven is het nog verder. Ik denk dat je gelijk hebt.’ Ze haalde haar schouders op, draaide zich om en koos op goed geluk een richting. ‘Die kant dan maar,’ zei ze.
Ze wilden vlug een eind weg zien te komen. Zittend op de rand van het perron dat naast de rails oprees, zetten ze hun laarzen op het metalen platform van hun luchtschuivers en vlogen langzaam weg in de richting die Gwen had aangegeven. Zij ging eerst, waarbij ze maar een kleine vijfentwintig centimeter boven de grond bleef, terwijl ze met haar linker hand de tunnelwand betastte. In haar rechter hand hield ze de zaklantaarn. Dirk vloog achter haar en iets hoger, zodat hij over haar schouder kon kijken. De tunnel die ze hadden gekozen liep in een wijde, flauwe bocht naar links. Er was niets te zien, niets om over te praten. Soms had Dirk het gevoel dat ze helemaal niet bewogen, zo saai en zonder afwisseling was hun vlucht. Dan kwam het hem voor dat Gwen en hij in een soort tijdloze vergetelheid zweefden, terwijl de muren gestaag voorbij kropen.
Maar ten slotte, toen ze ruim drie kilometer van Uitdaging verwijderd waren, landden ze op de bodem van de tunnel en stopten. Inmiddels hadden ze geen van beiden nog iets te zeggen. Gwen zette de zaklantaarn tegen een ruw gehouwen stenen muur aan en ze gingen in het stof zitten om hun laarzen uit te trekken. Zonder iets te zeggen ontdeed ze zich van haar velduitrusting en gebruikte de bepakking als kussen. Ze had haar hoofd nog niet neergelegd of ze sliep al, verloren voor de wereld.
Verloren voor hem.
Hij was nog steeds doodmoe, maar Dirk kon de slaap moeilijk vatten. In plaats daarvan zat hij aan de rand van de smalle lichtcirkel — Gwen had de lantaarn aan gelaten — naar haar te kijken: hoe ze ademde, hoe de schaduwen over haar wangen gleden en met haar haren speelden als ze onrustig bewoog in haar slaap. Nu pas besefte hij hoe ver ze van hem af lag, en hij dacht eraan dat ze geen woord gewisseld hadden en elkaar niet hadden aangeraakt sinds ze Uitdaging hadden verlaten. Hij dacht er verder niet over na; zijn hersens waren te beneveld door angst en vermoeidheid om te kunnen nadenken. Maar hij voelde het wel als een gewicht dat op hem drukte, en ook het donker in dit lange stoffige hol onder de wereld benauwde hem.
Ten slotte knipte hij de zaklantaarn en daarmee het zicht op zijn Jenny uit en probeerde zelf ook te slapen. Na een tijd lukte dat ook. Maar hij had allerlei nachtmerries. Hij droomde dat hij met Gwen samen was, dat hij haar kuste, haar dicht tegen zich aan hield. Maar toen zijn lippen de hare ontmoetten, was het Gwen helemaal niet; het was Bretan Braith die hij kuste, Bretan wiens lippen droog en hard waren en wiens gloeistenen oog angstaanjagend dicht bij hem opvlamde in de duisternis.
En daarna was hij weer aan het rennen, door eindeloos lange tunnels die nergens heen leidden. Maar achter zich hoorde hij water stromen en toen hij over zijn schouder keek, meende hij een glimp op te vangen van een eenzame schipper die een lege bark voortboomde. De schipper gleed door een olieachtige, donkere stroom en Dirk rende over droge stenen, maar in de droom deed dat er om de een of andere reden niet toe. Hij rende en rende, maar de bark kwam steeds dichterbij en ten slotte kon hij zien dat de schipper geen gezicht had, helemaal geen gezicht.
Daarna daalde de rust neer, en de rest van de lange nacht droomde Dirk niet meer.
Er scheen een licht waar geen licht hoorde te zijn.
Hij nam het zelfs door zijn gesloten oogleden en in zijn sluimertoestand waar: een op en neer dansende gele lichtstraal, dichtbij en dan weer wat verderaf. Dirk was zich er slechts flauw van bewust toen het voor het eerst in zijn welverdiende slaap binnendrong. Hij mompelde wat en draaide zich ervan af. Dichtbij klonken stemmen en iemand lachte met een kort, scherp geluid. Dirk reageerde niet.
Toen schopten ze hem tamelijk hard in zijn gezicht.
Zijn hoofd schoot opzij en de banden van de slaap gingen over in een stekende pijn. In de war en gepijnigd, niet wetend waar hij was, probeerde hij om rechtop te gaan zitten. Zijn slaap bonsde. Er was te veel licht. Hij hield een arm voor zijn ogen om ze tegen het licht af te schermen en zichzelf tegen nog meer schoppen te beschermen. Weer klonk dat gelach.
Langzaam begonnen de dingen vorm te krijgen.
Het waren Braiths, natuurlijk.
Een van hen, een slungelige knokige man met een zwarte kroeskop, stond aan de andere kant van de tunnel en hield Gwen met een hand vast. In de andere hield hij een laserpistool. Hij droeg nog een ander laserwapen, een geweer, aan een riem over zijn schouder. Gwens handen waren op haar rug gebonden en ze stond er zwijgend bij, met haar ogen neergeslagen.
De Braith die over Dirk heen gebogen stond, had zijn laserpistool niet getrokken maar hield een sterke zaklantaarn in zijn linkerhand die de tunnel helgeel verlichtte. Het felle schijnsel maakte het voor Dirk moeilijk om het gezicht van de man goed te zien, maar hij was lang, zoals de meeste Kavalaren, en tamelijk zwaargebouwd. Zijn hoofd leek zo kaal als een knikker te zijn.
‘Eindelijk hebben we je aandacht weten te trekken,’ zei de man met de lamp. De andere man lachte, dezelfde lach die Dirk al eerder had gehoord.
Dirk stond moeizaam op en deed een stap achteruit, bij de Kavalaren vandaan. Hij leunde tegen de tunnelmuur en probeerde zich te herstellen, maar zijn hoofd bonsde en alles was wazig. Het schelle, verblindende licht van de zaklantaarn vrat pijnlijk aan zijn ogen.
‘Je hebt het wild verwond, Pyr,’ merkte de Braith met de laser vanaf de andere kant van de tunnel op.
‘Niet al te erg, zou ik denken,’ zei de zware man.
‘Gaan jullie me doden?’ vroeg Dirk. De woorden kwamen er opmerkelijk makkelijk uit in aanmerking genomen wat ze inhielden. Hij begon eindelijk wat bij te komen van de schop die hij had gekregen.
Gwen keek op toen hij sprak. ‘Uiteindelijk zullen ze je doden,’ zei ze zonder hoop in haar stem. Het zal geen gemakkelijk einde zijn. Het spijt me, Dirk.’