Выбрать главу

Dirk kon inmiddels alweer bijna helder denken, hoewel zijn lichaam nog in een waas van pijn gehuld was en hij betwijfelde of hij in staat was zich te bewegen. Hij kon nu tamelijk goed zien. Pyr Braith liep voorop met de lantaarn en praatte tegen een kleinere man, gekleed in het wit met paars. Dat moest Roseph zijn, de scheidsrechter van de duels die nooit hadden plaatsgevonden. Tussen hen liep Gwen op eigen kracht voort, haar handen nog steeds gebonden. Ze sprak niet. Dirk vroeg zich af of ze haar gekneveld hadden maar dat was moeilijk te zeggen omdat hij alleen haar rug kon zien.

Hij lag op een soort draagbaar die schudde bij iedere stap. Een andere Braith in het wit met paars hield de voorkant vast, zijn grove vuisten om de houten stokken geklemd. De knokige lacher, Pyrs teyn, liep dan waarschijnlijk achter hem, aan het andere einde van de draagbaar. Ze waren nog steeds in de tunnel, te voet; het leek of er geen einde kwam aan de ondergrondse en Dirk had er geen flauw idee van hoe lang hij buiten bewustzijn was geweest. Vrij lang, vermoedde hij. Toen hij had geprobeerd om Pyr te overmeesteren, was Roseph er niet geweest en hadden ze ook geen draagbaar gehad, daar was hij zeker van. Degenen die hem hadden gegrepen, hadden waarschijnlijk in de tunnel gewacht nadat ze hun vestigingsbroeders om hulp hadden gevraagd.

Niemand scheen gemerkt te hebben dat Dirk zijn ogen weer had geopend. Of misschien hadden ze het wel gemerkt en interesseerde het ze domweg niet. Hij was toch nergens toe in staat, behalve misschien tot een schreeuw om hulp.

Pyr en Roseph gingen door met praten, terwijl de twee anderen zo nu en dan een opmerking maakten. Dirk probeerde te luisteren, maar door de pijn kon hij zich moeilijk concentreren en wat ze zeiden was van heel weinig belang voor Gwen en hem. Het voornaamste was dat Roseph Pyr ervoor leek te waarschuwen dat Bretan Braith het hem heel kwalijk zou nemen als hij Dirk doodde, omdat Bretan Braith dat zelf wilde doen. Dat kon Pyr niets schelen; uit zijn commentaar viel op te maken dat hij weinig respect had voor Bretan, die twee generaties jonger was dan de rest en daarom met wantrouwen bekeken diende te worden. Tijdens de conversatie repte niemand met een woord over de IJzerjades, waaruit Dirk opmaakte dat Jaan en Garse nog niet in Uitdaging waren aangekomen of dat deze vier daarvan nog niet op de hoogte waren.

Na een poosje staakte hij zijn pogingen om te begrijpen wat gezegd werd en liet zich wegzakken in een soort halfslaap. De stemmen werden weer gemompel, dat nog een lange tijd aanhield. Toch hielden ze ten slotte halt. Het ene einde van de draagbaar kwam ruw op de grond terecht en hij was weer klaarwakker. Sterke handen pakten hem onder zijn armen beet en tilden hem op.

Ze hadden het station onder Uitdaging bereikt en Pyrs teyn tilde hem op het perron. Hij werkte op geen enkele manier mee. Hij hield zich slap en liet zich als een stuk dood vlees versjouwen.

Toen legden ze hem weer op de baar en droegen hem de helling op, de stad zelf in. Ze hadden hem niet bepaald zachtzinnig behandeld op het perron, en hij was weer draaierig. Pastelblauwe muren schoven voorbij en hij dacht eraan hoe ze de avond daarvoor die helling waren afgedaald. Om de een of andere reden had het toen een bijzonder goed idee geleken om de ondergrondse in te vluchten.

De muren verdwenen uit het zicht en ze waren weer in Uitdaging. Hij zag de grote Emereliboom, deze keer in al zijn massale grootsheid. Het was een knoestige reus, blauw met zwart, waarvan de takken laag boven de zichtbare bocht van het verkeersplein hingen, terwijl de bovenste takken tot het beschaduwde dak reikten. De dag was aangebroken, besefte Dirk. De grote poort stond nog open en door de boog zag hij de Dikke Duivel en een enkele gele ster boven de horizon hangen. Toch was hij te veel in de war en te moe om te weten of de Dikke Duivel aan het opkomen of aan het ondergaan was.

Er stonden twee lompe, Kavalaanse luchtwagens op de weg vlakbij de helling naar de ondergrondse. Vlak daarnaast bleef Pyr staan, en Dirk werd op de grond gelegd. Hij probeerde om rechtop te gaan zitten, zonder resultaat. Zijn ledematen trappelden krachteloos en de pijn kwam weer terug, totdat hij eraan toegaf en weer ging liggen.

‘Roep de anderen,’ zei Pyr. ‘De kwestie moet hier en nu beslist worden, zodat mijn korariel klaargemaakt kan worden voor de jacht.’ Hij stond over Dirk heen gebogen terwijl hij sprak. Ze stonden allemaal op een kluitje rond de draagbaar, ook Gwen. Maar alleen zij keek naar hem en haar ogen ontmoetten de zijne. Ze was gekneveld. En vermoeid. En wanhopig.

Het duurde meer dan een uur voordat alle Braiths bij elkaar waren; voor Dirk was het een uur waarin het licht afnam en zijn krachten toenamen. Het was zonsondergang, besefte hij al gauw; buiten de poort verdween de Dikke Duivel langzaam uit het zicht. De duisternis om hen heen groeide en werd dichter en dieper, totdat de Kavalaren ten slotte gedwongen waren de koplampen van hun luchtwagens aan te doen. Tegen die tijd was Dirks duizeligheid bijna over. Pyr, die dat merkte, liet zijn handen op zijn rug binden en dwong hem om rechtop tegen de zijkant van een van de wagens te gaan zitten. Ze zetten Gwen naast hem, maar haalden de prop niet uit haar mond.

Hoewel ze Dirk niet hadden gekneveld, deed hij geen poging om te spreken. Hij zat met zijn rug tegen het koude metaal, zijn gebonden polsen schrijnden en hij wachtte, keek en luisterde. Van tijd tot tijd keek hij even naar Gwen, maar zij zat in elkaar gedoken, haar hoofd gebogen, en ze beantwoordde zijn blik niet.

Ze kwamen alleen of in paren. De kethi van Braith. De jagers van Worlorn. Ze kwamen uit de schaduwen en van plaatsen waar het donker heerste. Als bleke geesten. Ze waren niet meer dan geluiden en schimmen, totdat ze binnen de kleine lichtkring stapten en weer mensen werden. Maar zelfs dan waren ze zowel meer als minder dan mensen.

De eerste die verscheen had vier grote honden met rattenkoppen aan de lijn. Dirk herkende hem van de woeste, schemergrijze duikvlucht op de buitenste omloop. De man bond zijn honden vast aan de bumper van Rosephs luchtwagen, begroette Pyr en Roseph en hun teyns kort en ging toen een paar meter van de gevangenen met gekruiste benen op de grond zitten. Hij zei geen woord. Zijn ogen vestigden zich op Gwen en lieten haar niet los. Hij verroerde zich niet. Vlakbij kon Dirk zijn honden horen grommen in de schaduwen. Hun ijzeren kettingen draaiden en rinkelden.

Toen kwamen de anderen. Lorimaar hoog-Braith Arkellor, een bruine reus in een pikzwart pak van kameleonstof dat dichtgeknoopt was met benen knopen, arriveerde in een enorme, gewelfde luchtwagen van een dieprode kleur. In de wagen kon Dirk een meute Braithhonden horen janken. Lorimaar werd vergezeld door een ander, een breedgeschouderde dikke man, twee keer zo zwaar als Pyr, met een figuur zo hard en stevig als een baksteen en een bleke varkenssnuit. Daarna, alleen en te voet, kwam een tenger uitziende grijsaard. Hij was kaal en gerimpeld en bijna tandeloos, met één hand van vlees en botten en de andere een klauwvormige drietand van donker metaal. De oude man droeg een kinderhoofd aan zijn gordel. Het bloedde nog en op één pijp van zijn witte broek, daar waar het bloed erop gedruppeld was, zat een langwerpige bruine vlek.

Ten slotte arriveerde Chell, even lang als Lorimaar, met wit haar en een snor, en doodmoe. Hij had één reusachtige hond bij zich. Binnen de lichtcirkel stond hij stil en knipperde met zijn ogen.

‘Waar is je teyn? vroeg Pyr.

‘Hier.’ Een schrapend geluid uit het duister. Op een paar meter afstand lichtte een eenzame gloeisteen dof op. Bretan Braith Lantry kwam naar voren en ging naast Chell staan. Zijn gezicht trok.

‘Nu is iedereen aanwezig,’ zei Roseph hoog-Braith tegen Pyr.

‘Nee,’ wierp iemand tegen. ‘Koraat is er nog niet.’