Het was een merkwaardige ochtendschemering, dof en dreigend, en de pasgeboren dag was somber. Eerst verscheen er slechts een wazige, mistige gloed aan de horizon, een zwartrode veeg die een flauwe weerschijn vormde van de gloeistenen van de stad. Toen kwam de eerste zon op: een nietige gele bal die Dirk met het blote oog kon bekijken. Enkele minuten later verscheen er een tweede, iets groter en lichter, aan een ander deel van de horizon. Maar hoewel ze zichtbaar helderder waren dan sterren, verspreidden ze samen minder licht dan de ronde maan van Braque.
Korte tijd later begon de Naaf boven de Meent uit te klimmen. Eerst was er slechts een streep dofrood licht die opging in de gewone ochtendschemering. Maar het licht groeide gestaag, totdat Dirk ten slotte zag dat het geen weerschijn was maar de kruin van een enorme, rode zon, die de wereld karmozijnrood kleurde.
Hij keek naar de straten beneden. De stenen van Larteyn waren nu allemaal verbleekt; alleen in de schaduwen was de gloed nog te zien, en dan nog heel flauw. Naargeestigheid bedekte de stad als een grauwige lijkwade met een zweem verwassen rood erin. In het koude, zwakke licht was de nachtelijke gloed helemaal uitgedoofd en de stille straten ademden dood en verlatenheid.
Op Worlorn was de dag aangebroken. Toch schemerde het nog.
‘Verleden jaar was het lichter,’ zei een stem achter hem. ‘Nu is elke dag donkerder, kouder. Van de zes sterren van de Hellekroon gaan er nu twee schuil achter de Dikke Duivel en daar hebben we dus niets meer aan. De andere worden kleiner en verwijderen zich. De Duivel zelf kijkt nog neer op Worlorn, maar zijn licht is erg rood en verliest aan kracht. Dus leeft Worlorn in een langzaam vervagende zonsondergang. Nog een paar jaar en de zeven zonnen zijn tot zeven sterren verschrompeld en het ijs komt terug.’
De spreker stond heel stil terwijl hij de zonsopgang gadesloeg, zijn gelaarsde voeten licht gespreid, zijn handen op zijn heupen. Het was een lange man, slank en gespierd, en zijn borst was ondanks de kille morgen ontbloot. Zijn bronsrode huid zag er nog roder uit in het licht van de Dikke Duivel. Hij had hoge, hoekige jukbeenderen, stevige, vierkante kaken en een terugwijkende, schouderlange haardos die even zwart was als die van Gwen. En om beide onderarmen — donkere onderarmen, bedekt met fijn, zwart haar — droeg hij armbanden, allebei massief. Jade met zilver om zijn linkerarm, zwart ijzer met rode gloeisteen om zijn rechterarm.
Dirk bleef roerloos zitten op de vleugel van de luchtwagen. De man keek op hem neer. ‘Jij bent Dirk t’Larien, en eens was je Gwens minnaar.’
‘En jij bent Jaan.’
‘Jaan Vikary, van het IJzerjade-gezelschap,’ zei de ander. Hij deed een stap naar voren en stak zijn handen op, de lege palmen naar buiten gekeerd.
Dirk kende dit gebaar ergens van. Hij stond op en drukte zijn eigen handpalmen tegen die van de Kavalaar. Terwijl hij dit deed, zag hij nog iets anders. Jaan droeg een riem van zwart geolied metaal en een laserpistool op zijn heup.
Vikary ving zijn blik op en glimlachte. ‘Alle Kavalaren zijn gewapend. Het is een gewoonte waar wij prijs op stellen. Ik hoop dat je niet zo geschokt en bevooroordeeld bent als Gwens vriend, de Kimdissi. Maar als dat wel zo is, ligt dat aan jou, niet aan ons. Larteyn is een deel van Hoog Kavalaan en je kunt niet verwachten dat jullie cultuur zich aan de onze aanpast.’
Dirk was weer gaan zitten. ‘Nee. Ik had het misschien moeten verwachten na wat ik gisteravond heb gehoord. Maar ik vind het vreemd. Is er ergens een oorlog aan de gang?’
Vikary glimlachte zuinig — een bedaard, opzettelijk ontbloten van zijn tanden. ‘Er is altijd wel ergens een oorlog, t’Larien. Het leven zelf is een oorlog.’ Hij wachtte even. ‘Je naam: t’Larien. Merkwaardig. Ik heb zo’n soort naam nog nooit eerder gehoord en mijn teyn Garse ook niet. Waar is je thuiswereld?’
‘Baldur. Een heel eind weg, aan de andere kant van de Oude Aarde. Maar ik kan me er nauwelijks iets van herinneren. Mijn ouders kwamen naar Avalon toen ik nog heel jong was.’
Vikary knikte. ‘En je hebt veel gereisd, vertelde Gwen me. Welke werelden heb je gezien?’
Dirk haalde zijn schouders op. ‘Prometheus, Rhiannon, This-rock, Jamisons Wereld, onder andere. Avalon natuurlijk. Bij elkaar zo’n twaalf, meestal plaatsen die minder ontwikkeld zijn dan Avalon, waar mijn kennis in trek is. Het is meestal gemakkelijker om werk te vinden als je op het Instituut bent geweest, ook als je niet speciaal opgeleid of bijzonder begaafd bent. Ik vind het allang best. Ik houd van reizen.’
‘Toch ben je tot nog toe nog nooit achter de Sluier der Verlokking geweest. Alleen in de wirrewar en nooit naar de buitenwerelden. Je zult merken dat de dingen hier anders gaan, t’Larien.’
Dirk fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat was dat voor woord, daarnet? Wirrewar?’
‘De wirrewar,’ herhaalde Vikary. ‘Ah, ja. Wolfmensen-dialect. De wirwar-werelden, de warboel-werelden. Een uitdrukking die ik tijdens mijn studietijd op Avalon heb overgenomen van de Wolfmensen in mijn kennissenkring. Het heeft betrekking op de sterrensfeer tussen de buitenwerelden en de eerste- en tweede generatiekolonies bij de Oude Aarde. De wirrewar, dat was waar de Hrangrans de sterren platbombardeerden en over hun slaven-werelden heersten en van waaruit ze de Aardrijkers bevochten. De meeste van de planeten die je noemde waren toen bekend, en ze waren zwaar getroffen door de oude oorlog en in een chaos geraakt tijdens de ineenstorting. Avalon is een kolonie van de tweede generatie, eens de belangrijkste planeet van de sector. Dat is wel iets bijzonders, vind je niet, voor een wereld die zo lang geleden in ni-eeuwen zwaar beschadigd werd.’
Dirk knikte instemmend. ‘Ja, ik ken die geschiedenis een beetje, maar jij schijnt er alles van te weten.’
‘Ik ben historicus,’ zei Vikary. ‘Het grootste deel van mijn werk bestaat uit het geschiedkundig interpreteren van de mythes van mijn eigen wereld, Hoog Kavalaan. IJzerjade heeft me tegen hoge kosten naar Avalon uitgezonden om de databanken van de oude computers met dat doel na te trekken. Ik heb daar twee jaar onderzoek gedaan, ik had veel vrije tijd en raakte geïnteresseerd in de algehele geschiedenis van de mensheid.’
Dirk zei niets, maar keek naar de beginnende dag. De rode schijf van de Dikke Duivel was nu half opgekomen en er was een derde, gele ster te zien. Hij stond een eindje ten noorden van de andere en was gewoon een ster. ‘Die rode ster is een superreus,’ merkte Dirk peinzend op, ‘maar daarboven lijkt hij weinig groter dan de zon van Avalon. Hij moet aardig ver weg zijn. Het zou hier kouder moeten zijn, er zou ijs moeten wezen. Maar het is hier alleen nog maar koel.’
‘Dat is ons werk,’ vertelde Vikary met enige trots. ‘Weliswaar niet de verdienste van Hoog Kavalaan, maar toch werk van de buitenwerelden. Tober heeft tijdens de ineenstorting veel bewaard van de verloren gegane krachtveldtechnologie van de Aardrijkers, en de Toberianen hebben die kennis in de eeuwen daarna nog verrijkt. Zonder hun schild had hier nooit een Festival kunnen plaatshebben. Ten tijde van het perihelium zou de hitte van de Helle-kroon en de Dikke Duivel de atmosfeer van Worlorn weggebrand en de zee aan de kook gebracht hebben, maar het schild van de Toberianen temperde de felheid en we hadden een lange, stralende zomer. Nu houdt dat schild op dezelfde wijze de warmte nog wat vast. Maar zoals alles heeft ook dat zijn grenzen. De kou komt hoe dan ook.’
‘Ik had niet verwacht dat we elkaar op deze manier zouden ontmoeten,’ zei Dirk. ‘Waarom ben je hier boven gekomen?’
‘Een gok. Jaren geleden vertelde Gwen me eens dat je graag naar de opgaande zon keek. En nog meer dingen, Dirk t’Larien. Ik weet veel meer van jou dan jij van mij.’
Dirk lachte. ‘Nou, dat klopt. Ik wist tot gisteravond niet eens van je bestaan af.’