Выбрать главу

Dichtbij doken de grote, koolzwarte pieken van Worlorn op en Dirk trok de luchtwagen van de Braiths hogerop om eroverheen te vliegen. Nog steeds spraken hij of Jaan Vikary geen enkel woord. Pas toen ze de bergen achter zich hadden en de wildernis onder zich, sprak de Kavalaar weer en dan alleen nog maar om Dirk beknopte aanwijzingen te geven over de juiste vliegkoers. Daarna verviel hij weer in stilzwijgen en in stilte legden ze de eenzame kilometers naar hun bestemming af.

Deze keer wist Dirk wat hij kon verwachten, en hij luisterde. De muziek van Lamiya-Bailis drong tot zijn oren door, een zwak geweeklaag op de wind, lang voor de stad zelf uit de bossen opdoemde om hen op te slokken. Buiten hun gepantserde toevlucht was er niets dan ruimte: de wirwar van de nachtelijke bossen onder hen en de lege, dunbesterde hemel boven hen. Toch spraken en klingelden de donkere tonen van de wanhoop hem toe en raakten hem zelfs hier.

Vikary hoorde de muziek ook. Hij wierp Dirk een blik toe. ‘Deze stad is nu precies geschikt voor ons, t’Larien.’

‘Nee,’ zei Dirk, te luid, omdat hij het niet wilde geloven.

‘Voor mij dan. Al mijn inspanningen zijn in rook opgegaan. De mensen die ik dacht te redden zijn niet langer veilig. De Braiths kunnen nu naar believen jacht op ze maken, korariel van IJzerjade of niet. Ik kan ze niet meer tegenhouden. Garse misschien wel, maar wat kan een man in zijn eentje beginnen? Misschien probeert hij het niet eens. Het was altijd mijn obsessie, nooit die van hem. Garse is ook verloren. Hij zal alleen naar Hoog Kavalaan teruggaan, denk ik, en alleen afdalen naar de vestigingen van IJzerjade, en de hoogbondsraad zal mij mijn namen ontnemen. Hij zal een mes moeten nemen om de gloeistenen uit hun zettingen te verwijderen en leeg ijzer om zijn arm moeten dragen. Want zijn teyn is dood.’

‘Op Hoog Kavalaan misschien,’ zei Dirk. ‘Maar je hebt ook op Avalon gewoond, weet je nog wel?’

‘Ja,’ zei Vikary. ‘Helaas, helaas.’

De muziek zwol aan en dreunde om hen heen. Beneden hen dook de Stad der Sirenen zelf op: de buitenste ring van torens als vleesloze handen in een verstarde doodsstrijd, de vale bruggen over donkere kanalen, de velden van flauw glanzend mos, de fluitende spitsen die omhoogstaken in de wind. Een bleke stad, een dode stad, een woud van stakerige botten.

Dirk cirkelde rond tot hij het gebouw vond waar Gwen hen naartoe had gebracht en maakte aanstalten om te landen. In de luchtsluis stonden de twee vervallen wagens nog steeds onaangeraakt, dik onder het stof. Ze kwamen Dirk voor als fragmenten van een andere, lang vergeten droom. Eens hadden ze om de een of andere reden belangrijk geleken; maar hijzelf, Gwen en de wereld waren toen allemaal anders geweest en nu kon hij zich moeilijk voor de geest halen wat het belang van deze metalen spoken destijds was geweest.

‘Je bent hier al eens geweest,’ zei Vikary. Dirk keek hem aan en knikte. ‘Ga jij dan vóór,’ beval de Kavalaar.

‘Ik weet niet...’

Maar Vikary was al opgestaan. Hij had Gwen voorzichtig opgetild van de plaats waar ze lag en droeg haar in zijn armen. Hij wachtte. ‘Ga voor,’ zei hij weer.

Dus leidde Dirk hem van de luchtsluis naar de hallen waar de grijswitte muurcomposities op de schemerduistere symfonie dansten en ze probeerden de ene deur na de andere totdat ze een kamer vonden die nog gemeubileerd was. Het bleek een suite te zijn: vier onderling verbonden kamers, allemaal kaal, met hoge plafonds en verre van schoon. De bedden — twee van de kamers waren slaapkamers — waren ronde uithollingen, diep in de vloer verzonken; de matrassen waren bekleed met naadloos, geolied leer dat vagelijk naar zure melk rook, een onaangenaam luchtje. Maar het waren tenminste bedden, zacht genoeg om op te rusten. Vikary legde Gwens roerloze lichaam er voorzichtig op neer. Toen ze makkelijk lag — ze zag er haast sereen uit — liet Jaan Dirk bij haar op de grond achter, met zijn benen onder zich gekruist, en ging weg om de luchtwagen die ze gestolen hadden te doorzoeken. Hij kwam al gauw terug met een deken voor Gwen en een veldfles.

‘Maar één slokje drinken,’ zei hij, terwijl hij het water aan Dirk gaf.

Dirk pakte de met stof beklede, metalen fles aan, schroefde de dop eraf en nam een enkel, klein slokje voor hij hem teruggaf. De vloeistof was lauwwarm en smaakte wat bitter, maar het deed zijn uitgedroogde keel goed.

Vikary bevochtigde een strook grijze stof en begon het gedroogde bloed van Gwens achterhoofd te verwijderen. Hij depte voorzichtig de bruine korst en bevochtigde daarvoor de doek steeds opnieuw, net zolang tot haar mooie, zwarte haar weer schoon was en als een glanzende waaier op de matras lag, glinsterend in het onrustige licht van de muurcomposities. Toen hij klaar was, verbond hij haar en keek naar Dirk. ‘Ik blijf waken,’ zei hij. ‘Ga naar de andere kamer om te slapen.’

‘We moeten praten,’ zei Dirk aarzelend.

‘Later. Niet nu. Ga slapen.’

Dirk kon daar weinig tegenin brengen; hij was doodop en zijn eigen hoofd bonsde nog steeds. Hij liep naar de andere kamer en liet zich als een blok op de zuur ruikende matras vallen.

Maar ondanks alle pijn kon hij de slaap niet makkelijk vatten. Misschien kwam het door het bonzen van zijn hoofd, of döor het onrustig bewegende licht dat over de muren gleed en dat hem zelfs door zijn gesloten oogleden heen hinderde. Maar het kwam vooral door de muziek. De muziek, die hem maar geen rust liet en nog luider leek te weerkaatsen als hij zijn ogen sloot, alsof hij haar daarmee in zijn schedel gevangen hield: ijle hoge tonen, gejammer en gefluit en nog steeds dat eeuwigdurende gedreun van die eenzame trom.

Koortsdromen achtervolgden hem die eindeloze nacht; intense surrealistische visioenen, brandend van angst. Driemaal schrok hij wakker uit zijn onrustige slaap en ging hij rechtop zitten — bevend, klam van het zweet — om opnieuw met het lied van LamiyaBailis geconfronteerd te worden, terwijl hij nooit precies wist waardoor hij wakker was geschrokken. Een keer meende hij bij het wakker worden stemmen te horen in de andere kamer. Een andere keer was hij er bijna zeker van dat hij Jaan Vikary tegen de verste muur geleund naar zich zag zitten kijken. Geen van beiden spraken ze, en het duurde bijna een uur voor Dirk weer in slaap viel, maar alleen om weer te ontwaken in een lege, galmende kamer vol bewegend licht. Even vroeg hij zich af of ze hem hier aan zijn lot hadden overgelaten; hoe meer hij daarover nadacht, hoe banger hij werd en hoe erger hij begon te trillen. Maar door de een of andere oorzaak was hij niet in staat om op te staan en naar de aangrenzende slaapkamer te lopen om te kijken of het zo was. In plaats daarvan sloot hij zijn ogen en probeerde krampachtig alles te vergeten.

En toen was het ochtend. De Dikke Duivel stond al halverwege de hemel en een koortsachtig licht, even rood en kil als Dirks nachtmerries, stroomde door een groot raam van gebrandschilderd glas (grotendeels helder in het midden, maar rondom versierd met een ingewikkeld patroon van somber roodbruin en vaal grijs) en scheen op zijn gezicht. Hij draaide het de rug toe en probeerde te gaan zitten, en Jaan Vikary kwam tevoorschijn en bood hem de veldfles aan.

Dirk nam verscheidene diepe teugen; hij verslikte zich bijna in het koude water en liet wat over zijn droge, gebarsten lippen en langs zijn kin lopen. De veldfles was vol geweest toen Jaan hem die aanreikte; halfleeg gaf hij de fles terug. ‘Je hebt water gevonden,’ zei hij.

Vikary schroefde de dop er weer op en knikte. ‘De pompstations zijn al jaren geleden gesloten, dus in de torens van Kryne Lamiya is geen vers water. Maar de kanalen stromen nog. Ik ben vannacht naar beneden geweest, terwijl jij en Gwen sliepen.’

Dirk kwam wat stuntelig overeind en Vikary stak hem een hand toe om hem uit het verzonken bed te helpen. ‘Is Gwen...?’

‘Vroeg in de nacht is ze weer bij bewustzijn gekomen. We hebben gepraat en ik vertelde haar wat ik heb gedaan. Ik denk dat ze er snel boven op zal komen.’