Toen hij terug was in de suite, werd Gwen juist wakker. ‘Jaan?’ vroeg ze, terwijl ze haar hoofd van de leren matras optilde om te zien wie er binnen was gekomen. Ze kreunde, ging weer vlug liggen en begon met beide handen haar slapen te masseren. ‘Mijn hoofd,’ zei ze op een klaaglijke fluistertoon.
Dirk zette het geweer tegen de muur, vlak achter de deur en ging naast het verzonken bed zitten. ‘Jaan is net weg,’ zei hij. ‘Hij vliegt terug naar Larteyn om Ruark op te halen.’
Gwens enige antwoord was een nieuw gekreun.
‘Kan ik iets voor je halen?’ vroeg Dirk. ‘Water? Eten? We hebben wat van deze dingen.’ Hij haalde de proteïnerepen uit zijn jaszak en liet ze haar zien.
Gwen wierp er een vluchtige blik op en trok een vies gezicht. ‘Nee,’ zei ze. ‘Doe ze weg. Zoveel honger heb ik niet.’
‘Maar je moet wat eten.’
‘Heb ik gedaan,’ zei ze. ‘Vannacht. Jaan heeft een paar van die repen in water fijngeknepen en er een soort pasta van gemaakt.’ Ze haalde haar handen weg van haar slapen en ging op haar zij liggen om hem aan te kijken. ‘Ik kon het niet goed binnen houden,’ zei ze. ‘Ik voel me nog niet zo best.’
‘Dat dacht ik al,’ zei Dirk. ‘Na wat er gebeurd is, kun je niet verwachten dat je je lekker voelt. Je hebt vermoedelijk een hersenschudding, en je mag blij zijn dat je nog leeft.’
‘Jaan heeft het me verteld,’ zei ze een tikje scherp. ‘Ook de rest — wat hij met Myrik heeft gedaan.’ Ze keek zorgelijk. ‘Ik dacht dat ik hem toch vrij goed geraakt had toen we vielen. Je hebt het gezien, hè? Ik had het gevoel dat ik zijn kaak had gebroken, zijn kaak of mijn vingers, maar hij merkte het niet eens.’
‘Nee,’ zei Dirk.
‘Vertel me wat — je weet wel, wat er daarna is gebeurd. Jaan heeft het in grote lijnen verteld, maar ik wil het precies weten.’ Haar stem was vermoeid en het was te merken dat ze pijn had, maar weigeren was onmogelijk.
Dus vertelde Dirk haar alles.
‘Richtte hij zijn geweer op Garse?’ vroeg ze toen hij bij dat deel van het verhaal was. Dirk knikte en ze deed er het zwijgen weer toe.
Toen hij uitgepraat was, werd Gwen heel stil. Even gingen haar ogen dicht, toen gingen ze weer open, waarna ze ze sloot om ze niet meer te openen. Ze lag stil op haar zij, opgerold tot een soort bal, haar handen in kleine vuisten onder haar kin gebald. Terwijl hij naar haar keek werden zijn ogen naar haar linkeronderarm getrokken, naar de kille waarschuwing van het jade-en-zilver dat ze nog steeds droeg.
‘Gwen,’ zei hij zacht. Ze deed haar ogen weer open — heel even maar — en schudde heftig haar hoofd, in een zwijgende kreet. ‘Nee/’
Hé,’ zei hij, maar toen had ze haar ogen alweer stevig dichtgedaan, in zichzelf teruggetrokken en Dirk was alleen met haar armband en zijn angstgevoelens.
De kamer baadde in het zonlicht, of wat hier op Worlorn voor zonlicht doorging; de kleuren van de zonsondergang zoals die hier op het hoogtepunt van de dag te zien waren, vielen schuin door het raam naar binnen en stofdeeltjes dreven langzaam door de brede lichtbundel. Het licht viel zo dat het maar één kant van de matras bescheen; Gwen lag half in het licht en half in de schaduw.
Dirk — hij zei niets meer tegen haar en keek ook niet naar haar — betrapte zich erop dat hij de patronen bestudeerde die het licht op de vloer tekende.
In het midden van de kamer was alles warm en rood en daar dansten de stofdeeltjes. Ze dreven er binnen vanuit de schaduw en werden eventjes rood, eventjes goudkleurig, met kleine schaduwen, totdat ze weer wegdreven uit het licht en verdwenen waren. Hij stak zijn hand omhoog en hield dat een tijdlang vol. Minuten? Uren? De hand werd steeds warmer; er dwarrelde stof omheen; schaduwen glipten als water door zijn vingers als hij verkrampte of zijn hand bewoog; de zon was vriendelijk en gezellig. Maar plotseling drong het tot hem door dat de bewegingen van zijn hand, evenals het eindeloze dwarrelen van de stofdeeltjes, geen enkele zin hadden, geen enkel patroon en geen enkele betekenis. Het was de muziek die hem dat duidelijk maakte; de muziek van Lamiya-Bailis.
Hij trok zijn hand terug en fronste zijn voorhoofd.
Rondom het grote middelpunt van licht en leven, was een smalle, gedraaide rand van zwart en bloedrood gebrandschilderd glas, daar waar de zon door de omlijsting van de ruit scheen. Of probeerde erdoorheen te schijnen. Het was maar een smalle rand, maar hij omsloot het gebied van het dwarrelende stof aan alle kanten.
Daarachter lagen zwarte hoeken, die delen van de kamer die door de Naaf en de Trojaanse zonnen nooit werden bereikt, waar dikke demonen en Dirks angstbeelden duister ineengedoken zaten, voor eeuwig afgeschermd tegen een nauwkeuriger onderzoek.
Glimlachend en langs zijn kin strijkend — stoppels bedekten zijn wangen en kaken, die nu begonnen te jeuken — bestudeerde Dirk die hoeken en liet de muziek van Schemerduister weer in zijn ziel toe. Hoe het hem ooit was gelukt die muziek naar de achtergrond te laten verdwijnen wist hij niet, maar nu waren de klanken terug en omringden hem aan alle kanten.
De toren waarin ze zich bevonden — hun thuis — liet zijn lange, lage klank horen. Van jaren of eeuwen geleden antwoordde een koor met het schelle geweeklaag van weduwen. Hij hoorde een huiverend pulseren, het krijsen van verlaten baby’s en het glibberige, glijdende geluid van messen die door warm vlees sneden. En de trom. Hoe kon de wind op een trom slaan, vroeg hij zich af. Hij wist het niet. Misschien was het ook wel iets anders. Maar het klonk als een trom. Zo vreselijk ver weg en zo ontzaglijk eenzaam.
Zo afschuwelijk, eindeloos eenzaam.
De nevels en de schaduwen trokken zich terug in de verste, donkerste hoeken van hun kamer en begonnen toen op te trekken. Dirk zag een tafel en een lage stoel die uit de wanden en de vloer schenen te groeien als vreemdsoortige plastic groenten. Hij vroeg zich een ogenblik af bij welk licht hij ze zag; de zon was wat opgeschoven en er sijpelde alleen nog een smal straaltje licht door het raam, tot dat ten slotte ook werd afgeknepen en de wereld weer grauw werd.
Toen de zon weg was, zo merkte hij, danste het stof niet meer. Nee. Helemaal niet. Hij voelde in de lucht om er zeker van te zijn; er was geen stof meer, geen warmte, geen zonlicht. Hij knikte wijs. Het kwam hem voor alsof hij een belangwekkende waarheid had ontdekt.
In de wanden roerden zich gedempte lichten, spoken die ontwaakten voor de volgende nacht. Fantomen en de lege omhulsels van oude dromen. Ze waren allemaal grauw en wit; kleur was voor de levenden en hoorde hier niet thuis.
De spoken begonnen te bewegen; ze zaten opgesloten in de wanden; zo nu en dan meende Dirk te zien hoe er eentje zijn bezeten dans staakte om hulpeloos en zonder hoop op de glazen wanden te kloppen die hem uit de kamer weerden. Spookhanden die maar bleven kloppen, zonder dat de kamer ervan trilde. Stilte maakte er deel van uit; dat was wat die fantomen waren, allemaal even ijl, en al probeerden ze te kloppen, ze moesten tenslotte weer verder gaan met dansen.
Die dans — de danse macabre — vormeloze contouren — o, maar mooi dat het was! Bewegend, duikend, kronkelend. Muren van grauwe vlammen. Deze dansers waren zoveel beter dan de stofdeeltjes; ze dansten volgens een patroon en ze werden begeleid door de muziek van de Sirenenstad.
Verlatenheid. Leegte. Verval. Een enkele trom, waarop traag werd geslagen. Alleen. Alleen. Alleen. Niets had enige zin.
‘Dirk!’
Het was de stem van Gwen. Hij schudde zijn hoofd, wendde zijn blik af van de wanden en keek naar de plaats waar zij in het donker lag. Het was nacht. Nacht. Ongemerkt was de dag voorbijgegaan.
Gwen — ze had niet geslapen — keek naar hem op. ‘Het spijt me,’ zei ze. Ze wilde hem iets duidelijk maken. Maar hij wist het al, maakte het op uit haar zwijgen, wist het dankzij... misschien dankzij de trom. Dankzij Kryne Lamiya.