Выбрать главу

Jaan Vikary’s gezicht stond strak en ernstig. ‘Maar ik besta. Denk daaraan, dan kunnen we vrienden zijn. Ik hoopte je alleen aan te treffen en dat tegen je te zeggen voordat de anderen wakker zouden worden. We zijn hier niet op Avalon, t’Larien, en vandaag is vroeger niet. Dit is een stervende Festivalwereld, een wereld zonder vaste regels, dus moet ieder van ons zich nauwlettend houden aan de gedragscode die hij zelf meebrengt. Dwing me niet om Jaantony Riv Wolf hoog-IJzerjade Vikary te zijn.’

Dirk stond op. ‘Ik weet niet precies wat je bedoelt,’ zei hij. ‘Maar ik denk dat ik kameraadschappelijk genoeg kan zijn. Ik heb echt niets tegen je, Jaan.’

Dat leek voldoende te zijn om Vikary tevreden te stellen. Hij knikte langzaam en stak zijn hand in zijn broekzak. ‘Een symbool van mijn vriendschap en betrokkenheid met jou,’ zei hij. Hij had een zwartmetalen kraagspeld in zijn hand, een piepkleine manta. ‘Wil je die dragen tijdens je verblijf hier?’

Dirk nam de speld aan. ‘Als je dat graag wilt,’ zei hij, glimlachend om de vormelijkheid van de ander. Hij bevestigde de speld op zijn kraag.

‘Het ochtendgloren is hier somber,’ zei Vikary, ‘en de dag is niet veel beter. Kom mee naar onze appartementen. Ik zal de anderen wekken, dan kunnen we gaan eten.’

Het appartement dat Gwen met de twee Kavalaren deelde was enorm groot. De woonkamer had een hoog plafond en werd gedomineerd door een open haard van twee meter hoog en nog twee keer zo breed, afgedekt met een leisteenkleurige schoorsteenmantel waarop duister kijkende waterspuwers over de as zaten te waken. Vikary leidde Dirk erlangs over een enorm, diepzwart tapijt, naar een eetkamer die bijna net zo groot was. Dirk ging op een houten stoel met een hoge rug zitten, waarvan er twaalf om de lange tafel stonden, terwijl zijn gastheer wegliep om hem van eten en gezelschap te voorzien.

Hij kwam snel terug met een schaal vol dunne plakjes bruin vlees en een mandje koude crackers. Die zette hij voor Dirk neer, waarna hij opnieuw verdween.

Hij was nog nauwelijks weg toen er een andere deur openging en Gwen met een slaperige glimlach binnenkwam. Ze droeg een oude haarband, een verschoten broek en een vormeloos groen jak met wijde mouwen. Hij kon de glinstering van de zware armband van zilver en jade om haar linkerarm zien. Ze werd op de voet gevolgd door een andere man, bijna net zo lang als Vikary maar verscheidene jaren jonger en een stuk tengerder, gekleed in een jumpsuit van roodbruine kameleonstof met korte mouwen. Hij keek Dirk aan met diepblauwe ogen, blauwer dan Dirk ooit had gezien, in een mager, scherp gezicht boven een volle, rode baard.

Gwen ging zitten. De rode baard stond stil bij Dirks stoel. ‘Ik ben Garse IJzerjade Janacek,’ zei hij. Hij bood Dirk zijn handpalmen. Dirk stond op om ze te drukken.

Garse IJzerjade Janacek, zo merkte Dirk op, droeg een laserpistool op zijn heup, gestoken in een leren holster aan een zilver-glanzende riem van metalen schakels. Om zijn rechteronderarm had hij een zwarte armband, identiek aan die van Vikary, gemaakt van ijzer en bezet met wat eruitzag als gloeisteen.

‘Je weet waarschijnlijk al wie ik ben,’ zei Dirk.

‘Inderdaad,’ antwoordde Janacek. Hij had een tamelijk boosaardige grijns. Ze gingen beiden zitten.

Gwen knabbelde al aan een cracker. Toen Dirk weer zat, reikte ze over de tafel heen en betastte de kleine mantaspeld op zijn kraag met een glimlach die op een binnenpretje duidde. ‘Ik zie dat jij en Jaan elkaar gevonden hebben,’ zei ze.

‘Min of meer,’ antwoordde Dirk, juist toen Vikary terugkwam, met de oren van vier tinnen kroezen onhandig in zijn rechterhand en een kruik donker bier in zijn linker. Hij zette alles midden op tafel neer en liep toen nog eenmaal naar de keuken voor borden en bestek en een geglazuurde pot met een zoete, gele substantie die hij hem aanbeval voor op de crackers.

Terwijl hij weg was, duwde Janacek de kroezen over de tafel naar Gwen toe. ‘Inschenken,’ zei hij op nogal gebiedende toon, voor hij zijn aandacht weer op Dirk richtte. ‘Ze hebben me verteld dat jij haar eerste man was,’ zei hij, terwijl Gwen inschonk. ‘Je hebt haar met een aantal afschuwelijke gewoonten opgezadeld,’ vervolgde hij met een koel lachje. ‘Ik ben geneigd dat als een belediging op te vatten en daag je daarom uit om genoegdoening te eisen.’

Dirk keek hem verbijsterd aan.

Gwen had drie van de vier kroezen gevuld met bier en schuim. Ze zette er een bij Vikary’s plaats neer, de tweede bij Dirk en nam een grote slok van de derde. Daarna veegde ze haar lippen af met de rug van haar hand, lachte tegen Janacek en gaf hem de lege kroes. ‘Als je die arme Dirk gaat bedreigen vanwege mijn gewoonten,’ zei ze, ‘dan zal ik Jaan moeten uitdagen voor al de jaren dat ik die van jullie heb moeten verdragen.’

Janacek draaide de lege bierkroes in zijn handen om en zei fronsend: ‘Betheyn-kreng,’ maar zijn toon was vlot en luchtig. Toen schonk hij zijn eigen bier in.

Een ogenblik later was Vikary terug. Hij ging zitten, nam een slok uit zijn kroes en ze begonnen te eten. Dirk merkte algauw dat hij bier bij het ontbijt wel kon waarderen. De crackers, dik besmeerd met de zoete pastei, waren ook lekker. Maar het vlees was nogal droog.

Gedurende de hele maaltijd werd hij uitgehoord door Janacek en Vikary, terwijl Gwen er slaperig bij zat en weinig zei. De twee Kavalaren hadden niet verschillender kunnen zijn. Jaan Vikary leunde naar voren als hij sprak (hij zat er nog steeds bij met ontblote borst en om de haverklap gaapte hij en krabde hij zichzelf afwezig) en zijn toon was neutraal en vriendelijk belangstellend, terwijl hij voortdurend glimlachte en veel meer op zijn gemak leek dan tijdens hun gesprek op het dak. Toch kwam hij op Dirk ergens geforceerd over, een gesloten persoonlijkheid die een bewuste poging deed om vrijuit te praten; zelfs zijn ongedwongen houding — de glimlachjes, het gekrab — deed vormelijk en bestudeerd aan. Maar Garse Janacek, die veel rechter zat dan Vikary en niet krabde en de formele Kavalaanse manier van spreken aanhield, maakte veel meer een natuurlijke ontspannen indruk, alsof hij plezier had in de beperkingen die zijn samenleving hem oplegde en er niet over piekerde zich daaruit te bevrijden. Zijn conversatie was geanimeerd en scherp; hij strooide beledigingen rond als een vonken spattend vliegwiel, de meeste aan Gwens adres. Ze kaatste de bal een paar keer terug, maar het klonk wat zwakjes. Janacek beheerste het spel veel beter dan zij. Veel van wat hij zei klonk als doodgewone, goedmoedige plagerij, maar een paar keer bespeurde Dirk iets van werkelijke vijandigheid. Vikary had de neiging zijn voorhoofd te fronsen bij ieder woord dat ze wisselden.

Toen Dirk bij toeval zijn jaar op Prometheus vermeldde, ging Janacek daar dadelijk op in. ‘Zeg eens, t’Larien,’ vroeg hij, ‘beschouw jij de Varianten als menselijke wezens?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Dirk. ‘Dat zijn ze ook. Ze zijn daar door de Aardrijkers lang geleden tijdens de oorlog gevestigd. De moderne Prometheanen zijn gewoon afstammelingen van de oude Ecologische Strijdmacht.’

‘Dat is zo,’ zei Janacek. ‘Toch kan ik het niet eens zijn met je conclusie. Ze hebben hun eigen genen zodanig gemanipuleerd dat ze het recht niet meer hebben zich nog mensen te noemen, naar mijn mening. Libellemensen, onderzeemensen, mensen die vergif spuwen, mensen die in het donker kunnen zien als Hruun, mensen met vier armen, tweeslachtigen, soldaten zonder maag; fok-zeugen zonder zelfbewustzijn — deze schepsels zijn geen mensen. Of liever: het zijn niet-mensen.’

‘Nee,’ zei Dirk. ‘Ik heb die term niet-mensen gehoord. Zo wordt er op een heleboel werelden over gesproken, maar dan heb je het over een mensenras dat dermate gemuteerd is dat het niet meer met de oorspronkelijke soort gekruist kan worden. De Prometheanen hebben er juist voor gezorgd dat te voorkomen. De leiders — zoals je weet zijn die vrij normaal, alleen licht gewijzigd zodat ze een langere levensduur hebben en zo — wel, de leiders ondernemen geregeld rooftochten naar Rhiannon en Thisrock. Voor gewone Aardnormale wezens...’