‘Je aanwezigheid wordt niet op prijs gesteld,’ zei Lorimaar, terwijl hij zijn best deed om in de kring te gaan staan. Hij leunde bijna met zijn hele gewicht op zijn teyn, waardoor hij een gebogen en geslagen indruk maakte, niet langer de reus die hij was geweest. En toen Dirk hem aankeek, meende hij nieuwe lijnen in het gerimpelde gezicht te zien, pas gekerfde groeven van pijn.
‘Het is nu wel duidelijk dat de duels waarvoor ik tot scheidsrechter ben benoemd, nooit plaats zullen vinden,’ zei Roseph effen, met niets van de intense vijandigheid waarvan Lorimaars toon doortrokken was geweest. ‘Dus heb ik geen enkele zeggenschap en kan ik er geen aanspraak op maken namens Hoog Kavalaan of Braith te spreken. Toch ben ik er zeker van dat ik voor ons allemaal spreek. We zullen je tussenkomst niet dulden, IJzerjade. Bloedgift of niet.’
‘Een waar woord,’ zei Lorimaar.
‘Ik probeer niet tussenbeide te komen,’ deelde Janacek hen mee. ‘Ik wil me bij jullie aansluiten.’
‘Wij gaan op je teyn jagen,’ zei Pyrs kameraad.
‘Dat weet hij,’ snauwde Pyr.
‘Ik heb geen teyn.’ zei Janacek. ‘Een dier dat het bos onveilig maakt en dat mijn ijzer-en-vuur draagt. Ik wil jullie helpen het te doden, en terugvorderen wat van mij is.’ Zijn stem klonk heel hard en overtuigend.
Een van de honden liep ongeduldig aan zijn ketting heen en weer. Hij gromde tegen Janacek en trok zijn rattensnuit tegen hem op, waarbij hij een rij gelige tanden ontblootte. ‘Hij is een leugenaar,’ zei Lorimaar hoog-Braith. ‘Zelfs onze honden kunnen zijn leugens ruiken. Ze mogen hem niet.’
‘Een drogman,’ beaamde zijn teyn.
Garse Janacek draaide zijn hoofd een klein stukje opzij. Het dansende vuurschijnsel toverde rode lichtjes in zijn baard toen hij zijn dunne, dreigende glimlach toonde. ‘Saanel Braith,’ zei hij, ‘je teyn is gewond en kan mij daarom ongestraft beledigen, wetend dat ik hem niet tot een duel kan uitdagen. Maar jij geniet die veiligheid niet.’
‘Op dit moment wel,’ zei Roseph scherp. ‘Die truc veroorloven wij je niet, IJzerjade. Je krijgt niet de kans om een voor een met ons te duelleren en op die manier je uitgestoten teyn te redden.’
‘Ik heb gezworen dat ik hem niet wens te redden. Ik heb geen teyn. Maar jullie kunnen me mijn rechten volgens de code niet ontnemen.’
De kleine, rimpelige Roseph — zo’n halve meter kleiner dan de andere Kavalaren — bleef Janacek strak aanstaren. ‘We zijn hier op Worlorn. En we doen wat we willen.’ Verscheidene anderen mompelden instemmend.
‘Jullie zijn Kavalaren,’ hield Janacek vol, maar even verscheen er twijfel op zijn gezicht. ‘Jullie zijn Braiths en hoogbonders van Braith, verbonden met jullie vestiging en de gebruiken van jullie bondsraad.’
‘De afgelopen jaren,’ zei Pyr met een glimlach, ‘heb ik veel van mijn kethi en nog meer mannen uit andere vestigingen van de oude wijsheden zien afstappen. "Dit is verkeerd, en dat, en dat," zeiden de geaffecteerde IJzerjades dan. "Wij zullen ons niet aan deze code houden." En de schapen van Roodstaal blaatten dat na, en de verwijfde mannen van Shanagate, en helaas ook veel Braiths. Of herinner ik mij dat verkeerd? Daar sta je en je beroept je op de code, maar zal ik je eens de namen van IJzerjades noemen die in mijn jeugd tegen mij zeiden dat ik niet langer op drogmensen mocht jagen? Ben ik de halfzachte Kavalaren vergeten die naar Avalon werden gestuurd om hun licht op te steken over ruimteschepen en moderne wapens en andere nuttige dingen, en die bol van de leugens terugkwamen en zeiden dat we dit moesten veranderen, en dat, omdat een groot deel van onze oude code schandalig was, terwijl die zo lang onze trots was geweest? Zeg mij, IJzerjade, heb ik ongelijk?’
Garse zei niets. Hij kruiste alleen zijn armen stevig voor zijn borst.
‘Jaan Vikary, eens hoog-IJzerjade, was de grootste van de nieuwlichters, de leugenaars. En jij deed weinig voor hem onder,’ zei Lorimaar.
‘Ik ben nooit op Avalon geweest,’ zei Janacek eenvoudig.
‘Geef antwoord,’ zei Pyr. ‘Hebben jij en Vikary niet geprobeerd de oude gebruiken te veranderen? Lachten jullie niet om die delen van de code die jullie niet bevielen?’
‘Ik heb de code nooit gebroken,’ zei Janacek. ‘Jaan... Jaan deed soms...’ Hij stotterde.
‘Hij geeft het toe,’ zei de dikke Saanel.
‘Wij hebben het onderling besproken,’ zei Roseph met kalme stem. ‘Als hoogbonders buiten de code om kunnen doden, als datgene waarvan wij weten dat het waar is, gewijzigd en veronachtzaamd kan worden, dan kunnen wij ook wijzigingen aanbrengen en valse inzichten waar wij niet achter staan verwerpen. Wij achten ons niet langer gebonden aan Braith, IJzerjade. Het is wel de beste vestiging die er bestaat, maar niet goed genoeg. Onze oude kethi hebben te veel slappe onwaarheden in hun hart toegelaten. Wij laten ons niet langer ringeloren, niet langer met ons spelen. Wij zullen terugkeren tot de oude waarheden, tot het geloof dat al bestond voor de val van Bronzenvuist, zelfs tot de dagen dat de hoogbonders van IJzerjade en Tahl en de Diepe Kolenmijnen samen tegen de demonen in de Heuvels van Lameraan streden.’
‘Zoals je ziet, IJzerjade,’ zei Pyr, ‘veroordeel je ons ten onrechte.’
‘Ik wist dat niet,’ zei Janacek wat aarzelend.
‘Noem ons eerlijk. Wij zijn geen Braiths.’
De ogen van IJzerjade leken donker en versluierd. Hij hield zijn armen nog steeds gekruist en keek naar Lorimaar. ‘Jullie hebben een nieuwe vestiging gesticht,’ zei hij.
‘Dat is vaker gebeurd,’ zei Roseph. ‘Roodstaal is tot leven geroepen door degenen die braken met de Gloeisteenberg en Braith zelf is voortgekomen uit Bronzenvuist.’
‘Ik ben Lorimaar Rein Wintervos hoog-Larteyn Arkellor,’ zei Lorimaar met zijn harde, gepijnigde stem.
‘Eer aan uw vestiging,’ antwoordde Janacek stijfjes, ‘eer aan uw teyn.’
‘Wij zijn allemaal Larteyns,’ zei Roseph.
Pyr lachte. ‘Wij zijn de hoogbondsraad van Larteyn en wij houden ons aan de oude codes,’ zei hij.
In de stilte die volgde gingen Janaceks ogen van het ene gezicht naar het andere. Dirk, nog steeds hulpeloos en in het zand geknield, volgde de beweging van zijn hoofd, dat zich van de een naar de ander keerde. ‘Jullie noemen je Larteyns,’ zei Janacek ten slotte, ‘en dus zijn jullie Larteyns. Alle oude wetten zijn het daarover eens. Toch wil ik jullie erop wijzen dat al die dingen waarover jullie spreken, de mannen, de leer en de vestigingen waarop jullie je beroepen, dat al die dingen dood zijn. Bronzenvuist en Tahl zijn in grote oorlogen vernietigd, voor een van jullie zelfs maar geboren was, en de Diepe Kolenmijnen zijn ondergestroomd, en ze waren zelfs in de tijd van Vuur en Demonen al leeg.’
‘Maar hun wijsheden leven in Larteyn,’ zei Saanel.
‘Jullie zijn maar met zijn zessen,’ zei Janacek, ‘en Worlorn is stervende.’
‘Onder ons zal de planeet opnieuw tot bloei komen,’ zei Roseph.
Het nieuws zal Hoog Kavalaan bereiken en er zullen anderen komen. Onze zonen zullen hier geboren worden om in deze wurg-bossen te jagen.’
‘Zoals je wilt,’ zei Janacek. ‘Voor mij maakt het niets uit. De IJzerjades hebben niets tegen Larteyn. Ik kom openlijk naar jullie toe en vraag jullie op de jacht te mogen vergezellen.’ Hij legde zijn hand op Dirks schouder. ‘En ik breng jullie een bloedgift.’
‘Inderdaad,’ zei Pyr en hij zweeg een ogenblik. Toen, tegen de anderen: ‘Ik zeg: laten hem meekomen.’
‘Nee,’ zei Lorimaar. ‘Ik vertrouw hem niet. Hij is mij te hap-Pig-’