‘En met reden, Lorimaar hoog-Larteyn,’ zei Janacek, ‘er rust een grote schande op mijn vestiging en mijn naam. Ik wil die schande uitwissen.’
‘Een man moet zijn trots bewaren, ondanks de pijn,’ zei Roseph met een hoofdknik. ‘Daar zal iedereen de waarheid van inzien.’
‘Laat hem jagen,’ zei Rosephs teyn. ‘Wij zijn met zijn zessen en hij is alleen. Wat voor kwaad kan hij ons doen?’
‘Hij is een leugenaar,’ hield Lorimaar vol. ‘Hoe is hij hier gekomen? Vraag je dat eens af! En kijk!’ Hij wees naar Janaceks rechterarm waar de gloeistenen als rode ogen in hun zettingen brandden. Er ontbrak slechts een handvol.
Janacek bracht zijn linkerhand naar zijn mes en trok het met een soepele glijbeweging uit de schede. Toen stak hij Pyr zijn rechterhand toe. ‘Help me om mijn arm stil te houden,’ zei hij op een kalme conversatietoon, ‘dan zal ik Jaan Vikary’s valse vuren weggooien.’
Pyr deed wat van hem gevraagd werd. Niemand zei iets. Janaceks hand was vlug en zeker. Toen hij klaar was, lagen de gloeistenen in het zand verspreid als de kolen van een uiteengevallen vuur. Hij bukte zich en raapte er een op, wierp hem vluchtig omhoog en ving hem weer op, alsof hij het gewicht ervan testte. Ondertussen glimlachte hij voortdurend. Toen bracht hij zijn arm naar achteren en gooide; de steen zeilde een heel eind door de lucht voor hij begon te vallen. Aan het einde van de boog die hij beschreef, leek de steen bijna een verschietende ster. Dirk verwachtte bijna een sissend geluid te horen toen hij in het donkere water van het meer wegzonk. Maar er was geen geluid te horen, op deze afstand zelfs geen plons.
Janacek raapte alle gloeistenen een voor een op, rolde ze kort in zijn hand heen en weer en gooide ze vervolgens in het meer.
Toen de laatste verdwenen was, draaide hij zich naar de jagers om en stak zijn rechterarm uit. ‘Leeg ijzer,’ zei hij. ‘Kijk. Mijn teyn is dood.’
Daarna waren er geen moeilijkheden meer.
‘Het is bijna ochtend,’ zei Pyr. ‘Maak mijn prooi gereed voor de jacht.’
Dus richtten de jagers hun aandacht op Dirk. Het ging grotendeels als hem was verteld. Ze sneden zijn touwen los en lieten hem zijn polsen en enkels wrijven om zijn bloed weer goed op gang te krijgen. Toen werd hij tegen een luchtwagen geduwd, en Roseph en de dikke Saanel hielden hem vast, terwijl Pyr hem zelf de kleren van zijn lijf sneed. De kale jager hanteerde zijn kleine mes even vaardig als zijn stok, maar hij was niet zachtzinnig; hij liet een lange snee aan de binnenkant van Dirks dijbeen achter en een kortere, diepere in zijn borst.
Dirk kromp in elkaar toen Pyr hem sneed maar deed geen poging zich te verzetten. Toen hij helemaal naakt was en begon te rillen in de wind, werd zijn rug te hard tegen het koude metaal van de zijkant van de luchtwagen gedrukt.
Plotseling fronste Pyr zijn wenkbrauwen. ‘Wat is dat?’ zei hij, en zijn kleine, witte hand sloot zich om het fluister juweel dat op Dirks borst hing.
‘Nee,’ zei Dirk.
Pyr gaf een harde ruk en draaide, zodat de fijne zilveren ketting pijnlijk in het vlees van Dirks hals drong; het juweel liet los van zijn geïmproviseerde clip.
‘Nee!’ schreeuwde Dirk. Hij sprong plotseling naar voren en begon te vechten. Roseph struikelde, verloor zijn greep op Dirks rechterarm en viel. Saanel hield grimmig stand. Dirk stompte hem hard tegen zijn dikke stierennek, vlak onder zijn kin. Met een vloek liet de dikke man hem los en Dirk viel Pyr aan.
Pyr had zijn stok gepakt. Hij glimlachte. Dirk deed snel een stap in zijn richting en hield toen in.
Die aarzeling kwam hem duur te staan. Saanel sloeg van achteren een stevige arm om zijn hoofd en paste een houdgreep toe die langzaam maar zeker in een wurggreep overging.
Pyr keek ongeïnteresseerd toe. Hij stootte zijn stok in het zand en hield het fluister juweel tussen duim en wijsvinger. ‘Een drogmansieraad,’ zei hij verachtelijk. Het sieraad zei hem niets; zijn brein reageerde niet op de patronen die de esper in de edelsteen had gegraveerd. Misschien merkte hij hoe koud de kleine traan juweel aanvoelde, misschien ook niet — maar hij hoorde geen fluisteringen. Hij riep naar zijn teyn die bezig was zand in het vuur te schoppen: ‘Wil je een cadeautje van t’Larien?’
Zonder iets te zeggen kwam de man naar hem toe, pakte het juweel aan en stopte het in de zak van zijn jasje. Hij liep terug met een strak gezicht en begon om het Braithkamp heen te lopen om de kring van elektrische zaklantaarns te doven die in het zand waren gestoken. Toen de lichten uit waren, zag Dirk aan de westelijke horizon het eerste morgenlicht gloren.
Pyr wuifde met zijn stok naar Saanel. ‘Laat hem los,’ commandeerde hij, en de dikke man liet zijn wurggreep varen en stapte achteruit. Dirk was weer los. Zijn hals deed pijn en het droge zand onder zijn voeten voelde ruw en koud aan. Hij voelde zich zeer kwetsbaar. Zonder het fluister juweel was hij nu erg bang. Hij zocht naar Garse Janacek, maar de IJzerjade was naar het andere einde van het kamp gelopen en in druk gesprek gewikkeld met Lorimaar.
‘De dag breekt al aan,’ zei Pyr. ‘Ik kan je zomaar ineens achternakomen, drogman. Vlucht.’
Dirk keek over zijn schouder. Roseph was met een frons zijn schouder aan het masseren; hij was hard gevallen toen Dirk zich had losgerukt. Saanel leunde meesmuilend tegen de luchtwagen. Dirk deed een paar weifelende stappen in de richting van het bos.
‘Kom, t’Larien, ik weet zeker dat je wel harder kunt lopen,’ riep Pyr hem achterna. ‘Als je maar hard genoeg loopt, blijf je misschien wel in leven. Ik zal ook te voet gaan, net als mijn teyn en onze honden.’ Hij trok zijn wapen en wierp het tollend door de lucht in de richting van Saanel, die het opving in die enorme handen met de dikke, platte vingers. ‘Ik neem ook geen laser mee, t’Larien,’ ging Pyr verder. ‘Dit wordt een pure, zuivere jacht van het aloude soort. Een jager met zijn mes en zijn werpspies, een naakte prooi. Rennen, t’Larien, rennen!’ Zijn knokige zwartharige kameraad was bij hem komen staan. ‘Mijn teyn,’ zei Pyr tegen hem, ‘laat onze honden los.’
Dirk draaide zich om en begon naar de rand van het bos te rennen.
De vlucht was een nachtmerrie.
Ze hadden hem zijn laarzen afgenomen; hij was nauwelijks drie meter het bos in of hij sneed zijn voet in het donker aan een scherpe steen en begon te hinken. Er lagen nog meer stenen. Al rennend leek hij ze allemaal op zijn pad te vinden.
Ze hadden hem zijn kleren afgenomen; het was beter in de beschutting van de bomen waar de wind niet zo hard was, maar toch had hij het koud. Heel koud. Hij had een poosje kippenvel, maar dat ging over. Er kwam andere pijn voor in de plaats, en de kou leek minder belangrijk.
De wildernis van deze buitenwereld was te donker en te licht. Te donker om te zien waar hij liep. Hij struikelde over boomwortels, haalde zijn knieën en handpalmen open, viel in kuilen. Maar het was ook te licht. De dageraad kwam te snel, veel te snel; het licht verspreidde zich als een kwelling tussen de bomen. Hij begon zijn baken kwijt te raken. Hij zocht de ster aan de hemel, telkens als hij een open plek vond, telkens als hij door het dichte, overhangende gebladerte heen kon kijken, hij keek, en vond haar terug. Een enkele heldere rode ster, de ster van Hoog Kavalaan, schitterend aan de hemel van Worlorn. Garse had hem die aangewezen en hem gezegd die ster te volgen als hij de weg kwijt mocht raken. Die zou hem door de bossen naar zijn laser en zijn jas leiden. Maar de morgen kwam veel te vlug; de Braiths hadden te lang gewacht voordat ze hem losmaakten. En telkens als hij weer naar boven keek en probeerde de goede kant op te gaan -het woud was dicht en verwarrend, op sommige plekken vormden de wurgbomen ondoordringbare muren en dwongen hem dan een omweg te maken, alle richtingen leken hetzelfde, je verdwaalde al snel — telkens als hij naar zijn baken zocht, was de ster bleker en flauwer. Het oostelijke licht had een roodachtige gloed gekregen; ergens rees de Dikke Duivel omhoog en binnenkort zou de ster die hem de weg wees door de pseudoschemering zijn weggevaagd. Hij probeerde harder te lopen.