Выбрать главу

Het was minder dan een kilometer ver, minder dan een kilometer. Maar een kilometer is een heel eind als je door de wildernis moet, naakt en op een haar na verdwaald. Hij had tien minuten gerend toen hij de Braithhonden wild blaffend achter zich aan hoorde komen.

Toen waren al zijn gedachten en zorgen verdwenen. Hij rende.

Hij rende in dierlijke paniek, hijgend, bloedend, zijn hele lichaam bevend en schrijnend. Zijn vlucht werd iets eindeloos dat buiten hem om plaatsvond, een koortsdroom van woest stampende voeten en vlagen van hevige emotie, terwijl de geluiden van de honden achter hem steeds dichterbij kwamen — of misschien leek dat maar zo. Hij rende en rende en kwam nergens, rende en rende en kwam nauwelijks vooruit. Hij worstelde zich door een dikke muur van vuurdoorns, en de rood gepunte doorns drongen op honderden plaatsen zijn lichaam binnen, maar hij huilde niet; hij rende en rende. Hij kwam bij een plek met gladde, grijze leisteen en probeerde er vlug overheen te klauteren, maar viel. Zijn kin sloeg met een klap tegen de steen en zijn mond vulde zich met bloed, en hij spuugde het uit. Er zat ook bloed op de rots. Geen wonder dat hij was gevallen; het was allemaal zijn bloed, afkomstig uit de sneden in zijn voeten.

Hij kroop over de gladde stenen, bereikte opnieuw de bomen en rende in het wilde weg verder, tot het tot hem doordrong dat hij zijn ster niet meer in het oog hield. Toen hij haar weer vond, stond ze achter hem, een eindje opzij, heel flets, een vaag lichtpuntje in een rode lucht. Hij draaide zich om en liep weer terug over de stenen, struikelde over boomwortels die hij niet had gezien, rukte het gebladerde met woeste handgebaren opzij en rende en rende. Hij liep tegen een lage tak aan, viel hard op zijn achterwerk, stond weer op met zijn handen tegen zijn hoofd en rende verder. Hij gleed uit over een slijmerig bed van zwart mos waaruit een lucht van verrotting opsteeg, stond overdekt met de slijmerige, stinkende massa weer op en rende en rende. Hij zocht naar zijn sterrenbaken maar het was weg. Hij liep maar verder. Dit móést de goede weg zijn, het moest! De honden kwamen bassend achter hem aan. Het was maar een kilometer, minder dan een kilometer. Hij had het ijskoud en bloedheet tegelijk. Zijn borst stak vol messen, maar hij bleef rennen, wankelde, struikelde en viel, stond weer op en rende verder. De honden waren achter hem, vlak achter hem, ze zaten hem op de hielen.

En toen plotseling — hij wist niet wanneer, hij wist ook niet hoe lang hij al rende, noch hoe ver hij gekomen was, want de ster was weg — snoof hij in de wind een zwakke rookgeur op. Hij rende erheen en dook vanonder de bomen op een kleine, open plek op. Hij rende naar de andere kant en bleef staan. De honden stonden tegenover hem.

Eén hond althans. Het beest sloop grommend tussen de bomen uit, de oogjes moordlustig, de lippen van de haarloze snuit opgetrokken om zijn lelijke hoektanden te laten blikkeren. Hij probeerde eromheen te rennen, maar het beest besprong hem, smeet hem tegen de grond en hapte naar hem. Samen rolden ze om, waarna de hond weer opsprong. Dirk wist op zijn knieën te komen; de hond draaide om hem heen en grauwde iedere keer woest als hij probeerde op te gaan staan. Het dier had hem in zijn linkerarm gebeten en hij verloor opnieuw bloed. Maar de hond had niet geprobeerd hem te doden en was hem ook niet naar de keel gevlogen. Afgericht, dacht hij, de hond was afgericht. Hij draaide om hem heen, steeds maar om hem heen en zijn ogen lieten Dirk niet los. Pyr had het dier vooruitgezonden en kwam er zelf achteraan met zijn teyn en zijn andere honden. Dit exemplaar zou hem hier vasthouden tot ze er waren. Dirk sprong plotseling overeind en wierp zich in de richting van de bomen. De hond schoot toe, gooide hem om, drukte hem opnieuw op de grond en trok zijn arm bijna uit het lid. Deze keer stond hij niet op. De hond trok zich terug en wachtte, klaar om weer toe te springen, zijn bek nat van het bloed en de kwijl. Dirk probeerde zich met zijn goede arm overeind te richten. Hij kroop een halve meter. De hond gromde. De andere waren dichtbij. Hij hoorde ze blaffen.

Toen hoorde hij boven zich iets anders. Hij keek zwakjes op naar de smalle strook bewolkte lucht, vaag verlicht door de opgloeiende stralen van het Helleoog en zijn begeleiders. De Braith-hond, die zich een meter van hem terugtrok, keek ook op. En dat geluid herhaalde zich. Het was een jammerklacht en een oorlogskreet, een aanhoudend, weeklagend gekrijs, een doodsschreeuw, zo intens dat het bijna muziek leek. Dirk vroeg zich af of hij stervende was en in gedachten de geluiden van Kryne Lamiya hoorde. Maar de hond hoorde het ook. Het dier was in elkaar gedoken en keek naar boven.

Een donker silhouet viel uit de hemel.

Dirk zag het neerkomen. Het was kolossaal, heel zwart, pikzwart bijna, en de onderkant leek bezaaid te zijn met duizenden rode mondjes die allemaal open stonden, allemaal zongen, allemaal dat vreselijke, huiveringwekkende klaaglied voortbrachten. Voor zover hij kon zien had het geen hoofd; het was driehoekig, een breed, donker zeil, een manta die zweefde op de wind, een leren jas die iemand in de lucht had losgelaten. Een leren jas, maar met monden en een lange dikke staart.

Hij zag de staart één keer rondzwiepen en naar de snuit van de hond uithalen. De hond knipperde met zijn ogen en week achteruit. Het vliegende wezen bleef een ogenblik zweven en klapwiekte golvend, met een exquise traagheid. Toen liet het zich op de hond neerdalen en wikkelde zich eromheen. Beide dieren waren doodstil. De hond — dat enorme gespierde beest met zijn rattenkop, manshoog — de hond was verdwenen. Het andere beest bedekte hem geheel en lag in het gras op de grond als een zwarte leren worst van enorme afmetingen.

Alles was stil. De kreet van het roofdier had het hele bos tot zwijgen gebracht. De andere honden waren niet te horen.

Voorzichtig stond Dirk op en liep strompelend om de opgezwollen moordmantel heen. Het schepsel leek zich nauwelijks te verroeren. In het schemerige licht van de dageraad had het een vreemd gevormd houtblok kunnen zijn.

Voor zijn geestesoog zag Dirk het nog zoals het er had uitgezien in de lucht: een zwarte gedaante, jammerend, vallend, een en al vleugel en monden. Heel even, toen hij alleen nog maar het silhouet had opgevangen, had hij gemeend dat Jaan Vikary hem met zijn grijze mantaluchtwagen kwam redden.

Het andere eind van de open plek werd begrensd door een wirwar van wurgbomen, dik, geelbruin en heel ondoordringbaar. Maar de rook kwam daar achter vandaan. Vermoeid dook Dirk erin, wurmde zich erlangs en duwde de wasachtige takken opzij, brak ze doormidden als dat nodig was en baande zich er een weg doorheen.

Het wrak brandde niet meer, maar er hing nog een dunne rook-sluier boven. Eén vleugel had over de grond geschraapt en daarbij een diepe geul in de aarde getrokken en verscheidene bomen geveld voordat hij was afgebroken. De andere stak in de lucht, de vleermuisachtige vorm helemaal verwrongen doordat het metaal was gesmolten, uitgelopen en daarna weer gestold was, en het leek alsof een laserkanon er gaten in had geschoten. De cabine was zwartgeblakerd en vormeloos, en er was een groot gat in geslagen met onregelmatige randen.

Dirk vond zijn lasergeweer vlak in de buurt. Hij vond ook beenderen: twee geraamten, omstrengeld in een dodelijke omhelzing, de beenderen donker en vochtig, nog bruin van het bloed en resterende stukken vlees. Eén skelet was dat van een mens geweest. De armen en benen waren allemaal gebroken, de meeste ribben verbrijzeld en verdwenen, maar Dirk herkende de metalen klauw met de drie punten waarin de op twee plaatsen gebroken arm uitliep. Eromheen geklemd en net zo morsdood, zaten de resten van het een of andere schepsel dat het karkas uit de rokende luchtwagen naar buiten had getrokken — een of andere aaseter met zwartgeaderde en rubberachtige botten, gebogen en heel groot. De banshee had het etend aangetroffen. Geen wonder dat die zo dichtbij was geweest.