Hij sleepte zich door het vuil en de as, over de verkoolde stam van een wurger, tot waar de jagers waren gevallen. Ze lagen zij aan zij. De magere man, wiens naam hij nooit te weten was gekomen en die geprobeerd had hem te vermoorden met zijn mes en zijn honden en zijn zilveren werpspies, die man was stil en zijn mond zat vol bloed. Pyr, die met zijn gezicht op de grond lag, was degene die het gejammer voortbracht. Dirk knielde bij hem neer, schoof zijn handen onder zijn lijf en draaide hem om. Het gezicht zat onder de as en het bloed; toen hij viel, had hij zijn neus verbrijzeld en uit een van zijn neusgaten liep nog een dun rood straaltje dat een helder spoor achterliet op zijn met vuil besmeurde wangen. Zijn gezicht was oud. Hij bleef jammeren en leek Dirk niet eens te zien, en hij drukte zijn handen tegen zijn maag. Dirk staarde langdurig naar hem. Hij raakte een van zijn handen aan, merkwaardig zacht en klein en schoon, op een enkele zwarte veeg over de handpalm na, haast een kinderhand, die niet bij dat oude, kale hoofd hoorde. Hij tilde de hand opzij, en de andere hand ook, en hij keek naar het gat dat hij in Pyrs maag had gebrand. Een enorme maag en een klein, donker gat; dat had niet zo’n pijn mogen doen. Geen bloed ook, behalve uit zijn neus. Dat was bijna belachelijk, maar Dirk merkte dat hij niet meer lachen kon.
Toen opende Pyr zijn mond en Dirk vroeg zich af of de man probeerde hem iets te zeggen, een paar laatste woorden misschien, of een smeekbede om vergeving. Maar de Braith stootte slechts een benauwd, gesmoord geluid uit en hervatte toen zijn zachte gejammer.
Zijn stok lag vlakbij. Dirk raapte hem op, vouwde zijn handen om de hardhouten knop aan het ene einde en plaatste het kleine lemmet op Pyrs borst, daar waar zijn hart moest zitten, en liet zijn hele gewicht erop rusten, in de veronderstelling dat hij de ander daarmee bevrijding zou geven. Even ging er een afschuwelijke stuiptrekking door het zware lichaam van de jager. Dirk trok het lemmet terug en stak nog eens, en nog eens, maar Pyr werd maar niet stil. Het kleine lemmet was te kort, constateerde Dirk na een tijdje, dus gebruikte hij het anders. In Pyrs vlezige hals vond hij een slagader, hield de stok heel stevig vast, vlak bij het lemmet, en drukte dat door de bleke, vette huid. Er kwam een akelige hoeveelheid bloed naar buiten, een harde straal die recht in Dirks gezicht spoot totdat hij het mes losliet en zichzelf opzij duwde. Pyr schokte opnieuw en uit zijn nek kwam weer een straal bloed, daar waar Dirk erin had gesneden. Dirk bleef kijken, maar iedere straal was wat zwakker dan de vorige. Na een poosje was de fontein van bloed nog maar een stroompje en na nog een tijdje hield het bloeden helemaal op. De as en het vuil absorbeerden veel van het bloed, maar toch lag er nog een flinke hoeveelheid, een respectabele plas tussen hen in. Dirk had nooit geweten dat een mens zoveel bloed in zich had dat het een echte plas kon vormen. Hij voelde zich erg misselijk. Maar ten slotte lag Pyr stil en hield het gejammer op.
Dirk zat alleen en rustte uit in het fletse, rode licht. Hij had het bloedheet en ijskoud tegelijk en hij wist dat hij wat kleren van de lichamen moest stropen om aan te trekken, maar hij kon de kracht niet opbrengen. Zijn voeten deden vreselijk pijn en zijn arm was gezwollen tot tweemaal de normale omvang. Hij sliep niet, maar hij was nauwelijks bij kennis. Het liep tegen de middag; hij zag de Dikke Duivel hoger en hoger rijzen aan de hemel, met daaromheen pijnlijk fel de gele zonnen. Hij hoorde de hond van de Braiths verscheidene keren huilen en één keer ving hij de griezelige jachtkreet van de banshee op en vroeg zich af of het schepsel terug zou komen om hem en de mannen die hij had gedood op te eten. Maar de kreet leek ver weg en misschien kwam het gewoon door de koorts, of misschien was het de wind maar.
Toen het slijmerige, natte laagje op zijn gezicht tot een bruine korst was opgedroogd en de kleine plas bloed in het stof ten slotte was verdwenen, wist Dirk dat hij weer in beweging moest komen, anders zou hij hier sterven. Lange tijd overwoog hij om dan maar dood te gaan; het leek hem op de een of andere manier een heel goed idee, maar hij kon er toch niet toe komen. Hij moest aan Gwen denken. Hij kroop naar de plek waar Pyrs teyn lag, zo goed en zo kwaad als dat ging de pijn negerend, en doorzocht de zakken van de man. Hij vond het fluisterjuweel.
IJs in zijn vuist, ijs in zijn hoofd, herinneringen aan beloften, leugens, liefde. Jenny. Mijn Guinevere, en hij was Lancelot. Hij kon haar niet in de steek laten. Hij kon het niet. Hij klemde de koude traan hard in zijn hand en zijn ziel nam het ijs in zich op. Hij dwong zichzelf op te staan.
Daarna was het makkelijker. Langzaam ontdeed hij de dode man van zijn kleren en trok die aan, hoewel alles te lang voor hem was en het shirt en het jasje van kameleonstof aan de voorkant vol brandplekken zaten. Bovendien had de man het in zijn broek gedaan. Dirk ontdeed het lichaam ook van zijn laarzen, maar die waren te nauw voor zijn bebloede, met korsten bedekte voeten, en hij moest die van Pyr te gebruiken. Pyr had grote voeten.
Met zijn lasergeweer en Pyrs stok als krukken strompelde hij de wildernis in. Toen hij een paar meter onder het geboomte was, bleef hij staan en keek kort achterom. De grote hond blafte, huilde en vocht om zich los te rukken, en telkens als hij een uitval deed, trilde de luchtwagen met een metalig geluid. Hij kon het naakte lichaam in het vuil zien liggen en daarachter de lange, zilveren werpspies, die nog steeds heen en weer zwiepte in de wind. Pyr kon hij bijna niet meer zien. Onder de bloedvlekken was het pak van de jager tot een gevlekt zwartbruin verkleurd, met hier en daar een dof rood, zodat hij bijna één was geworden met de grond waarop hij was gestorven.
Dirk liet de hond vastgeketend en blaffend achter en hinkte weg tussen de verstrengelde wurgbomen.
13
De vlucht van het jagerskamp naar het wrak van de luchtwagen was minder dan een kilometer geweest, maar het had Dirk een eeuwigheid toegeschenen. De weg terug duurde nog twee keer zo lang. Achteraf was hij er zeker van dat hij niet helemaal bij bewustzijn was geweest terwijl hij liep. Als hij zich later nog iets van die tocht herinnerde, dan alleen fragmentarisch. Struikelend en vallend, zodat hij zijn broek scheurde bij de knie. Een koud, snel-stromend riviertje, waar hij stopte en de bloedkorsten van zijn gezicht waste. Hij trok zijn laarzen uit en hield zijn voeten in het ijskoude stromende water tot ze helemaal gevoelloos waren. Hij klom over het schuine leisteenplateau waar hij eerder was gevallen. De donkere opening van een grot staarde hem aan, een belofte van slaap en rust waar hij niet op inging. Hij raakte de weg kwijt, zocht naar de zon, vond die en volgde hem tot hij opnieuw de weg kwijtraakte. Boomspoken fladderden van tak tot tak tussen de wurgbomen en kwetterden met hoge stemmetjes. Dode, witte hulzen keken op hem neer vanaf wasachtige takken. In de verte de kreet van de banshee, langgerekt en spookachtig. Hij strompelde voort, onbeholpen en angstig tegelijk. De stok rolde van hem weg langs een korte, steile helling en verdween in dicht struikgewas. Hij nam niet de moeite het te doorzoeken. Hij liep en liep, zette de ene voet voor de andere, leunend op de stok en toen die verdwenen was, op het lasergeweer. Zijn voeten schrijnden vreselijk. Weer de banshee, dichterbij, bijna boven hem. Hij keek door een weefsel van takken naar de sombere lucht om het dier op te sporen, zonder resultaat. Lopen, pijn lijden. Al die dingen stonden hem bij en hij wist dat daartussenin beslist nog andere dingen gebeurd waren die het een met het andere verbonden, maar die hij zich niet meer herinnerde. Misschien liep hij wel te slaapwandelen. Maar hij stopte niet met lopen.
Het was al laat in de middag toen hij het kleine, zanderige terrein bij het groene meer bereikte. De luchtwagens waren er nog, de ene verwrongen en diep in het water, de andere drie op het zand. Het kamp was verlaten.