De tweede keer dat de banshee zijn huiveringwekkende kreet uitjammerde — nog steeds achter hem maar nu hoger in de lucht — glimlachte Dirk alleen maar. Hij steeg wat om het dier beneden zich te houden en beschreef een keer een trage lus in een poging een glimp van het wezen op te vangen. Maar het was nog ver weg, en zo zwart als zijn eigen kameleonpak. Het enige wat hij zag was een vage rimpeling die afstak tegen het bos, misschien niets anders dan takken die in de wind bewogen.
Terwijl hij hoog bleef vliegen, raadpleegde hij nogmaals zijn kompas en beschreef een cirkel om weer in de richting van Kryne Lamiya te komen. Nog tweemaal meende hij die nacht de banshee naar hem te horen schreeuwen, maar de geluiden kwamen met grote tussenpozen en waren vaag, dus hij was er niet zeker van.
In het oosten begon de lucht net lichter te worden, toen hij voor het eerst de muziek hoorde aanzweven, losse flarden wanhoop die hem vertrouwder toeklonken dan hem lief was. De stad van Schemerduister was nu dichtbij.
Hij verminderde vaart en bleef zweven, zijn gezicht somber. Hij had de koers aangehouden waarvan hij had gedacht dat Jaan Vikary die zou volgen; hij had niets gezien. Misschien had hij dat helemaal verkeerd geraden. Vikary kon de mannen die jacht op hem maakten wel in een heel andere richting hebben geleid. Maar Dirk dacht toch van niet. Het was waarschijnlijker dat hij in het nachtelijk duister over hen heen was gevlogen, zonder iets te zien of gezien te worden.
Hij begon terug te vliegen via de route waarlangs hij gekomen was, nu tegen de wind in, terwijl hij de koude spookvingers van Lamiya-Bailis op zijn wangen voelde. Nu het licht werd, zou zijn taak makkelijker zijn, hoopte hij.
Het Helleoog kwam op, en een voor een ook de Trojaanse zonnen. Dunne, grauwwitte wolkenslierten dreven door een troosteloze lucht, terwijl de ochtendnevel over de bosgrond wolkte. Het woud beneden hem verkleurde van zwart tot geelbruin; overal omstrengelden wurgbomen elkaar als onhandige minnaars. Rood licht glansde gedempt op hun wasachtige takken. Dirk steeg verder op en zijn horizon verbreedde zich. Hij zag rivieren en de schittering van de zon op het water. Overwoekerde meren zonder enige glans, donker, waar een groenig laagje op dreef. En sneeuw, of wat daarop leek, tot hij erboven kwam en zag dat het een veld vuilwitte zwammen was die als een deken de wildernis bedekten.
Hij zag een breuklijn, een rotsige streep die van noord naar zuid door het bos liep, zo recht alsof hij met een liniaal was getrokken. En een moddervlakte, zwart, bruin en stinkend, aan weerszijden van een brede, trage waterweg. En een klip van verweerde grijze steen, die onverwachts oprees uit het bos. Wurgbomen groeiden schuin omhoog tot aan de voet en bogen zich onder krankzinnige hoeken vanaf de top naar voren, maar op de verticale rotswand zag hij alleen wat witte korstmossen en het karkas van een grote, dode vogel in zijn nest.
Hij zag niets van Jaan Vikary, of van de jagers die hem achtervolgden.
Halverwege de morgen deden Dirks spieren pijn van vermoeidheid; zijn arm was weer gaan bonzen en zijn hoop verbleekte. De wildernis was eindeloos, kilometer na kilometer, een uitgestrekt, geel tapijt dat hij afzocht naar een mier, een stille wereld, in schemer gehuld. Hij keerde weer om in de richting van Kryne Lamiya, ervan overtuigd dat hij te ver was gegaan. Hij begon van zijn koers af te wijken en de route in een golfbeweging af te leggen in plaats van in een rechte lijn, en ondertussen bleef hij maar zoeken. Hij was doodmoe. Tegen de middag besloot hij in cirkels over de meest voor de hand liggende gebieden te vliegen en te proberen zodoende iets te ontdekken.
En hij hoorde de banshee schreeuwen.
Deze keer zag hij hem ook. Het dier vloog laag, bijna op boomhoogte, ver beneden hem. Het leek onmogelijk traag en stil. De zwarte driehoekige gedaante leek nauwelijks te bewegen; de vleugels waren heel strakgespannen en het schepsel leek te zweven op de wind van Schemerduister. Toen het wilde omkeren, maakte het gebruik van een opwaartse luchtstroom en beschreef een wijde cirkel alvorens weer af te dalen. Dirk, die niets beters te doen had, merkte dat hij het dier volgde.
Het schreeuwde weer. Het geluid bleef lang hangen.
En toen hoorde hij een antwoord.
Hij tikte het stuurplaatje in zijn handpalm aan en begon vlug te dalen, luisterend, plotseling weer heel alert. Het geluid was zwak geweest, maar onmiskenbaar: een meute Braithhonden, wild blaffend van woede en angst. Hij verloor de banshee uit het oog — die deed er nu niet meer toe — en ging op het snel vervagende geluid af. Het kwam uit het noorden, dacht hij, en hij vloog in noordelijke richting.
Ergens dichtbij stootte een hond een jammerklacht uit.
Dirk schrok even. Het was mogelijk dat de honden naar hém zouden gaan blaffen in plaats van naar de banshee als hij te laag vloog. Het was in elk geval een gevaarlijke situatie. Zijn jas nam wel zo’n beetje de kleuren van de hemel boven Worlorn aan, maar het zilver van de luchtschuiver zou fel kunnen oplichten als iemand plotseling opkeek. En met een banshee in de omgeving zouden ze ook opkijken.
Maar als hij Vikary en zijn Jenny wilde helpen, had hij eigenlijk geen keus. Hij hield zijn wapen stevig vast en bleef dalen. Beneden hem sneed een snelle, blauwgroene rivier als een mes door het bos. Hij vloog er met een boog naartoe, waarbij hij rusteloos alle kanten op keek. Hij hoorde het geluid van stroomversnellingen, volgde het en vond ze. Van bovenaf zagen ze er woest en gevaarlijk uit. Naakte rotsen staken eruit op als rotte tanden, bruin en misvormd, het water raasde er wit en woedend omheen. Wurgbomen groeiden dicht langs allebei de oevers. Stroomafwaarts werd de rivier breder en rustiger. Hij gluurde even die kant uit en keek toen weer naar de stroomversnellingen. Hij stak de rivier over, cirkelde rond en keerde weer terug.
Een hond blafte luid. Andere namen het geluid over.
Zijn aandacht werd abrupt stroomafwaarts getrokken. Zwarte stippen in het water, wadend op een plek waar de stroming redelijk leek. Hij vloog erheen.
De stippen werden groter en namen de gestalten van mensen aan. Een vierkante, kleine man in het geelbruin, die tegen de stroom vocht om de overkant van de rivier te bereiken. Een andere man vlakbij op de oever, met zes grote honden.
De man in het water ging terug. Hij had een geweer in zijn hand, zag Dirk. Het was een hele brede, kleine man. Een bleek gezicht, een dik lijf, zware armen en benen — Saanel Larteyn, Lorimaars dikke teyn. En aan de waterkant Lorimaar, die de honden vasthield. Ze keken geen van tweeën op. Dirk minderde vaart om voldoende afstand te bewaren.
Saanel klom uit het water. Hij was nog steeds aan de verkeerde kant van de rivier, de kant waar Lorimaar stond, niet die van Kryne Lamiya. Hij wilde wel oversteken, maar niet hier. Nu liepen de twee jagers weg, verder stroomafwaarts. Ze bewogen zich onhandig voort tussen de struiken, rotsen en wurgers langs de oever van de rivier.
Dirk volgde hen niet. Hij had de luchtschuiver en hij wist waar ze naartoe gingen; hij zou ze later altijd terug kunnen vinden, als dat nodig was. Maar waar waren de anderen? Roseph en zijn teyn? Garse Janacek? Hij draaide zich om en vloog stroomopwaarts, met iets meer zelfvertrouwen. Als het jachtgezelschap zich had opgesplitst, zou hij gemakkelijker met de afzonderlijke paren kunnen afrekenen. Hij vloog laag over de rivier, heel snel, het kolkende water twee meter onder zijn voeten, terwijl zijn ogen de oevers afzochten naar een andere groep die probeerde over te steken.
Ongeveer twee kilometer ten noordoosten van de stroomversnellingen — de stroom was hier smal en snel — vond hij Janacek. Hij stond bij de rivier met een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht.
Hij scheen alleen te zijn. Dirk riep naar hem. Janacek keek verrast op en wuifde toen.