Toen ze eenmaal veilig waren, installeerden ze zich en wachtten.
Het was, constateerde Dirk later, het slechtste wat ze hadden kunnen doen. Onder de druk van hun gedwongen nietsdoen begonnen zich allerlei barsten te vertonen.
Ze stelden een rooster op van elkaar aflossende wachten, zodat er altijd twee personen in de wachttoren waren, bewapend met lasers en Gwens veldkijker. Larteyn was grijs, leeg en verlaten. De wachtposten hadden weinig anders te doen dan de trage eb en vloed van het licht in de gloeisteenstraten te observeren en te praten. Meestal praatten ze.
Arkin Ruark werkte zijn wachtbeurten net als de anderen af en nam het lasergeweer aan dat Vikary hem opdrong, zij het met enige aarzeling. Telkens opnieuw verklaarde hij dat hij ongeschikt was voor het uitoefenen van geweld, en dat hij het geweer nooit zou kunnen afvuren, wat er ook zou gebeuren. Maar hij stemde erin toe het vast te houden, omdat Jaan Vikary het hem vroeg. Zijn relatie tot ieder van hen was radicaal veranderd. Als hij de kans kreeg, bleef hij dicht bij Jaan, beseffend dat de Kavalaar nu zijn echte beschermer was. Hij was hartelijk voor Gwen. Ze had hem gevraagd haar te vergeven wat er in Kryne Lamiya was gebeurd, met als verklaring dat ze uit angst en pijn tijdelijk in een staat van waanzin had verkeerd. Maar voor Ruark was ze niet langer die ‘lieve Gwen’; de verbittering die tussen hen heerste kwam met de dag meer aan de oppervlakte. Tegenover Dirk handhaafde de Kimdissi een ongemakkelijke, wantrouwige houding, waarbij hij hem nu eens met kameraadschappelijkheid overstelpte en dan weer in formaliteiten verviel wanneer duidelijk werd dat Dirk niet ontdooide. Uit Ruarks uitlatingen, de eerste keer dat ze samen de wacht hielden, maakte Dirk op dat de mollige ecoloog wanhopig op de komst van het Marge-ruimtevaartuig Teric neDahlir wachtte, dat de week daarop zou landen. Hij leek niets anders te willen dan zich veilig verborgen te houden en deze wereld zo spoedig mogelijk te verlaten.
Gwen Delvano wachtte op iets heel anders, dacht Dirk. Terwijl Ruark bezorgd de horizon afzocht, was Gwen gespannen van verwachting. Hij dacht aan wat ze had gezegd toen ze in de schaduw van het brandende Kryne Lamiya met elkaar hadden gepraat. ‘Het wordt tijd dat wij de jagers worden,’ had ze gezegd. En dat meende ze nog steeds. Als zij en Dirk de wacht deelden, deed Gwen al het werk. Ze zat met schier eindeloos geduld bij het hoge smalle raam, haar verrekijker tussen haar borsten, haar armen op de vensterbank, jade-en-zilver naast leeg ijzer. Ze sprak met Dirk zonder hem ooit aan te kijken; al haar aandacht was naar buiten gericht. Ze weigerde het raam te verlaten, behalve om naar de wc te gaan. Zo nu en dan keek ze door de verrekijker om een gebouw in de verte te bestuderen waar ze iets had zien bewegen; soms vroeg ze Dirk om een borstel en begon ze haar lange zwarte haar te borstelen, dat voortdurend door de wind in de war werd gebracht.
‘Ik hoop dat Jaan ongelijk heeft,’ zei ze een keer terwijl ze haar haren zat te borstelen. ‘Ik zou liever Lorimaar en zijn teyn zien terugkomen dan Bretan.’ Dirk had min of meer instemmend gemompeld, op grond van het feit dat Lorimaar — veel ouder en bovendien gewond — een stuk minder gevaarlijk zou zijn dan de eenogige duellist die jacht op hen maakte. Maar toen hij dat zei, legde Gwen haar borstel alleen maar neer en keek hem bevreemd aan. ‘Nee,’ zei ze, ‘nee, dat is helemaal de reden niet.’
Wat Jaantony Riv Wolf hoog-IJzerjade Vikary betrof, hij leek het meeste onder het wachten te lijden. Zolang hij actief was, zolang er dingen van hem gevraagd werden, was hij de oude Jaan Vikary geweest — sterk, besluitvaardig, een leider. Werkeloos was hij een heel ander mens. Hij had nu geen rol te vervullen; in plaats daarvan had hij onbeperkt de tijd om te piekeren. Dat was niet goed. Hoewel Garse Janacek in die laatste dagen zelden werd genoemd, was het duidelijk dat Jaan gekweld werd door het spookbeeld van zijn roodbehaarde teyn. Vikary was te grimmig en verviel steeds vaker in een gemelijk stilzwijgen dat soms uren aanhield.
Eerder had hij erop aangedrongen dat ze allemaal voortdurend binnen moesten blijven, maar nu begon hij zelf ’s morgens vroeg en ’s avonds lange wandelingen te maken als hij niet de wacht hield. Tijdens zijn uren in de wachttoren stond zijn conversatie meestal bol van de wijdlopige herinneringen aan zijn jongensjaren in de vestiging van IJzerjade en de historische verhalen over gemartelde helden zoals Vikor hoog-Roodstaal en Aryn hoog-Gloeisteen. Hij sprak nooit over de toekomst en slechts zelden over hun tegenwoordige omstandigheden. Als Dirk naar hem keek, kon hij de innerlijke beroering van de man haast zien. Binnen een paar dagen had Vikary alles verloren: zijn teyn, zijn thuis-wereld en zijn volk, zelfs de code waarnaar hij had geleefd. Hij vocht ertegen — hij had Gwen al als teyn genomen, haar geaccepteerd met een volledigheid en een totale afhankelijkheid die hij tevoren nooit had getoond, noch tegenover haar, noch tegenover Garse. En Dirk had de indruk dat Jaan tevens probeerde zich aan zijn code te houden en zich stevig vastklampte aan de nog resterende scherven van zijn Kavalaanse eer. Het was Gwen, niet Jaan, die sprak over het jacht maken op de jagers, over dieren die elkaar afmaakten nu alle codes teniet waren gedaan. Ze verwoordde die dingen alsof ze niet alleen voor zichzelf, maar ook voor haar teyn, sprak, maar Dirk dacht niet dat dat zo was. Als Vikary sprak over hun dreigende moeilijkheden, leek dat altijd in te houden dat hij met Bretan Braith zou duelleren. Op zijn lange tochten door de stad exerceerde hij met geweer en pistool. ‘Als ik tegenover Bretan kom te staan, moet ik in vorm zijn,’ zei hij dan, en als een automaat werkte hij zijn dagelijkse oefeningen af, meestal in het zicht van de toren, waarbij hij zich beurtelings op alle Kavalaanse duelleervormen voorbereidde. De ene dag legde hij de tien passen door het doodsvierkant af en schoot hij zijn denkbeeldige tegenstanders neer, de volgende dag was het de vrije stijl en het lopen langs de lijn; daarna het enkele schot en nogmaals het doodsvierkant. Degenen die boven de wacht hielden gaven hem dekking en hoopten van harte dat de vijand de aanhoudende lichtstoten niet zou zien. Dirk was bang. Jaan was hun kracht, maar hij zat verstrikt in zijn krijgshaftige zelfbedrog, zijn half uitgesproken veronderstelling dat Bretan Braith hem bij zijn terugkeer ondanks alles de eer van de code zou gunnen. Jaans veelgeprezen duelleerkunst en zijn dagelijkse exercitieritueel ten spijt kwam het Dirk steeds onwaarschijnlijker voor dat de IJzerjade in een tweegevecht over Bretan kon triomferen.
Dirks eigen nachtrust werd verstoord door telkens terugkerende nachtmerries over de Braith met het halve gezicht: Bretan met zijn vreemde stem, zijn gloeiende oog en zijn groteske zenuwtrek; Bretan, slank, met gladde wangen en onschuldig; Bretan, die steden vernietigde. Dirk schrok zwetend en uitgeput uit die dromen wakker, verstrikt in zijn beddengoed, en dacht aan Gwens kreten (hoge, schrille jammerkreten zoals die van de torens van Kryne Lamiya) en de manier waarop Bretan naar hem had gekeken. Om die visioenen uit te bannen had hij alleen Jaan en Jaan had nu een vermoeid fatalisme over zich, al hield hij zich dan nog steeds groot.
Het kwam door Janaceks dood, zei Dirk tegen zichzelf. En meer nog, door de omstandigheden waaronder hij gestorven was. Als Garse op een normalere manier was omgekomen, zou Vikary als wreker bozer, hartstochtelijker en onoverwinnelijker zijn geweest dan Myrik en Bretan bij elkaar. Maar zoals het nu stond, was Jaan ervan overtuigd dat zijn teyn hem had verraden, op hem had gejaagd alsof hij een beest of een drogman was, en die overtuiging vrat aan hem. Als hij met de IJzerjade in het kleine wacht-vertrek zat, voelde Dirk meer dan eens de aandrang bij zich opkomen om hem de waarheid te vertellen, om op hem af te springen en te schreeuwen: Nee, nee! Garse was onschuldig, Garse hield van je, Garse zou voor je gestorven zijn! Toch zei hij niets. Als Vikary er nu al aan onderdoor ging, verteerd door zijn melancholie, zijn gevoel dat hij verraden was, het verlies van alles waarin hij had geloofd, hoeveel sneller zou de waarheid hem dan niet noodlottig worden?