Выбрать главу

Zo gingen de dagen voorbij en de barsten werden groter. Dirk sloeg zijn drie lotgenoten met toenemende bezorgdheid gade. Ondertussen wachtte Ruark op een kans om te ontsnappen, zon Gwen op wraak en wachtte Jaan Vikary op de dood.

15

De eerste dag dat ze de wacht hielden, regende het bijna de hele middag. De wolken hadden zich ’s ochtends in het oosten opgestapeld en werden steeds groter en dikker. Ze verduisterden de Dikke Duivel en zijn kinderen, zodat de dag nog somberder was dan gewoonlijk. Tegen de middag brak de storm los. De wind huilde. Hij floot buiten zo hard dat de wachttoren leek te schudden en rivieren van bruin water wild door de straten en de gloei-stenen goten stroomden. Toen de zonnen ten slotte doorbraken -ze gingen al bijna onder — glinsterde Larteyn. De muren en gebouwen glansden vochtig en zagen er schoner uit dan Dirk ze ooit had gezien. Het Vuurfort zag er bijna hoopvol uit. Maar dat was de eerste dag van de wacht.

Op de tweede dag waren de dingen weer normaal. Het Helleoog legde langzaam zijn rode baan langs de hemel af; daaronder glansde Larteyn gedempt en zwart en de wind bracht het stof van de Meent weer terug dat door de regens van de vorige dag was weggespoeld. Rond het vallen van de avond ontdekte Dirk een luchtwagen. Hij dook hoog boven de bergen op als een zwart stipje en scheerde over de Meent, waarna hij keerde om naar hen af te dalen. Dirk sloeg hem door de verrekijker nauwlettend gade, zijn ellebogen op de vensterbank voor het smalle raam geleund. Het was geen wagen die hij kende — een doods, zwart geval, een kleine gestileerde vleermuis met brede vleugels en enorme koplampogen. Vikary hield samen met hem de wacht. Dirk riep hem naar het raam. Jaan keek ongeïnteresseerd toe. ‘Ja, ik ken dat voertuig,’ zei Jaan. ‘Het is voor ons van geen belang, t’Larien, het zijn de jagers van de Shanagate-maatschappij maar. Gwen heeft vanmorgen al gerapporteerd dat ze die had zien vertrekken.’ Intussen was de luchtwagen achter de gebouwen van Larteyn verdwenen. Vikary liep terug naar zijn plaats en liet Dirk aan zijn eigen gedachten over.

In de dagen die daarop volgden zag hij de Shanagates diverse malen en ze bleven hem onwerkelijk voorkomen. Wat was het vreemd te bedenken dat ze kwamen en gingen, onberoerd door alles wat er was gebeurd, en hun eigen levens leefden alsof Larteyn nog steeds de vredige, stervende stad was die ze leek te zijn, alsof er niemand was omgekomen. Ze waren zo dichtbij en toch zo veraf en nergens bij betrokken; hij kon zich voorstellen hoe ze terug zouden gaan naar hun vestiging op Hoog Kavalaan en zouden rapporteren hoe saai en duf het leven op Worlorn was. Voor hen was er niets veranderd; Kryne Lamiya zong nog steeds haar jammerende rouwklacht en Uitdaging gloeide nog van licht, leven en belofte. Hij benijdde hen.

Op de derde dag werd Dirk wakker uit een bijzonder heftige nachtmerrie waarin hij in zijn eentje met Bretan aan het vechten was; naderhand kon hij niet meer in slaap komen. Gwen, die geen wacht had, liep te ijsberen in de keuken. Dirk schonk zichzelf een kroes van Vikary’s bier in en luisterde een poosje naar haar. ‘Ze hadden al hier moeten zijn,’ klaagde ze. ‘Ik kan niet geloven dat ze nog naar Jaan zoeken. Ze moeten zo langzamerhand toch begrepen hebben wat er gebeurd is! Waarom zijn ze niet hier?’

Dirk haalde slechts zijn schouders op en sprak de hoop uit dat geen van hen ooit nog zou komen opdagen; de Teric nedahlir zou binnenkort komen. Toen hij dat zei, keerde ze zich boos naar hem toe. ‘Dat kan me niets schelen!’ snauwde ze; toen, beschaamd, kreeg ze een kleur en kwam aan tafel zitten. Onder de brede groene haarband zagen haar ogen er afgetobd uit. Ze hield zijn hand vast en vertelde hem hakkelend dat Vikary haar sinds Janaceks dood niet meer had aangeraakt. Dirk zei tegen haar dat het voor iedereen beter zou zijn als het ruimteschip kwam, als ze veilig en wel van Worlorn vertrokken zouden zijn. Gwen glimlachte en was het met hem eens, en na een poosje begon ze te huilen. Toen ze ten slotte wegliep, ging Dirk weer terug naar bed en zocht zijn fluister juweel op. Hij hield het in zijn hand en dacht aan vroeger.

De vierde dag, toen Vikary een van zijn gevaarlijke ochtendwandelingen maakte, kregen Gwen en Arkin ruzie tijdens een wacht. Ze sloeg hem met de kolf van haar lasergeweer hard in zijn gekneusde gezicht, waarop de zwelling pas kort geleden met behulp van ijskompressen en zalfjes was geslonken. Ruark kwam de torentrap af, pruttelend dat ze weer gek geworden was, dat ze op zijn dood uit was. Dirk, ontwaakt uit een diepe slaap, stond in de huiskamer. Toen de Kimdissi hem zag bleef hij stokstijf staan. Geen van beiden zeiden ze iets, maar daarna werd Ruark zienderogen magerder, en Dirk was er zeker van dat Arkin wist wat hij daarvoor alleen maar verondersteld had.

Op de morgen van de zesde dag, terwijl Ruark en Dirk zwijgend samen de wacht hielden, wierp de kleine man in een aanval van ergernis plotseling zijn laser door het vertrek. ‘Smerig ding!’ riep hij uit. ‘Braiths, IJzerjades, het kan me niet schelen, Kavalaanse beesten zijn het, allemaal, jawel. En jij, die fijne meneer van Avalon, hè? Ha! Jij bent niets beter, geen haar beter. Kijk jezelf daar eens zitten. Ik had je moeten laten duelleren, laten doden of gedood worden, dat wou je toch? Dan was je gelukkig geweest, niet? Geen twijfel aan. Ik hield van die lieve Gwen en sloot vriendschap met jou, en wat is mijn dank, wat, wat?’ Zijn dikke wangen waren hol en ingezonken; zijn fletse ogen schoten rusteloos heen en weer.

Dirk negeerde hem en Ruark hield al gauw zijn mond. Maar later die ochtend, nadat hij zijn laser weer had opgepakt en een paar uur naar de muur had zitten staren, wendde de Kimdissi zich opnieuw tot Dirk. ‘Ik ben ook haar minnaar geweest, weet je,’ zei hij. ‘Dat heeft ze jou niet verteld, dat weet ik, dat weet ik, maar het is waar, heus waar. Op Avalon, lang voor ze Jaantony ooit had ontmoet en dat verdomde jade-en-zilver aannam, de nacht waarin je haar dat fluister ju weel stuurde. Ze was stomdronken, weet je. We praatten en praatten en ze dronk en later nam ze mij mee naar bed en de volgende dag wist ze het niet eens meer, weet je dat; ze wist het niet eens meer. Maar dat doet er niet toe, het is de waarheid, ik ben ook haar minnaar geweest.’ Hij beefde. ‘Ik heb het haar nooit gezegd, t’Larien, of mijn best gedaan het weer te laten gebeuren. Ik ben niet zo’n dwaas als jij, ik weet wat ik ben, en het was maar iets voorbijgaands. Toch was het echt, dat ene ogenblik, en ik heb haar veel geleerd, ik was haar vriend en ik ben erg goed in mijn werk, ja, dat ben ik.’ Hij stopte, haalde diep adem en verliet zwijgend de toren, hoewel het nog een uur zou duren voor Gwen hem kwam aflossen.

Toen ze ten slotte naar boven kwam, was het eerste wat ze deed Dirk vragen wat hij tegen Arkin had gezegd. ‘Niets,’ was zijn oprechte antwoord. Toen vroeg hij waarom ze dat wilde weten en ze vertelde dat Ruark haar wakker had gemaakt, huilend en wel, en tegen haar gezegd had dat wat er ook mocht gebeuren, ze ervoor moest zorgen dat hun werk werd gepubliceerd en dat zijn naam erbij moest worden vermeld, ondanks alles wat hij gedaan had, zijn naam moest ook worden vermeld. Dirk knikte en gaf Gwen zijn verrekijker en zijn plaats bij het raam, en al snel spraken ze over andere dingen.

Op de zevende dag hadden Dirk en Vikary de nachtwacht. De stad van de Kavalaren gloeide dof, zoals iedere nacht; de gloeistenen boulevards waren als lakens van zwart kristal, waaronder gedempt, heel gedempt rode vuren gloeiden. Tegen middernacht verscheen er een lichtje boven de bergen. Dirk bestudeerde het, terwijl het in de richting van de stad vloog. ‘Ik weet het niet,’ zei hij, door de verrekijker turend. ‘Het is donker, moeilijk te onderscheiden, maar ik meen de vage omtrekken van iets koepelvormigs te zien.’ Hij liet de kijker zakken. ‘Lorimaar?’