Er waren hier trouwens veel te weinig sterren. Deze plaatsen waren niet geschikt voor menselijke bewoning, werelden als Worlorn, Hoog Kavalaan en Schemerduister, deze buitenwerelden. De Grote Zwarte Zee was te dichtbij en de Sluier der Verlokking schermde het grootste deel van de sterrenstelsels af; de hemelen waren somber en leeg. Een hemel hoorde sterren te hebben.
Een man moest ook een code hebben. Een vriend, een teyn, iets om naar te streven — iets anders dan hijzelf.
Dirk liep naar de buitenste rand van de muren en staarde naar beneden. Het was steil en diep, heel diep. De eerste keer dat hij met een luchtschuiver over de muren was gevlogen, had hij zijn evenwicht verloren, alleen al doordat hij in die diepte was blijven kijken. De muren liepen een stukje naar beneden, en daaronder liep de rots eindeloos de diepte in, en helemaal op de bodem stroomde een rivier door het groen en de ochtendnevel.
Hij stond met zijn handen in zijn zakken, terwijl de wind door zijn haar woelde, en hij huiverde een beetje. Hij stond maar te kijken. Toen haalde hij het fluister juweel tevoorschijn. Hij wreef het tussen duim en wijsvinger alsof het een geluksamulet was. Jenny, dacht hij. Waar was ze gebleven? Zelfs het juweel kon haar niet voor hem terugroepen.
Vlakbij klonken voetstappen, toen een stem. ‘Eer aan uw vestiging, eer aan uw teyn.’’
Dirk draaide zich om, het fluister juweel nog in zijn hand. Er stond een oude man naast hem, even lang als Jaan en even oud als die arme, dode Chell. Hij was massief, een leeuw van een vent met een hoofd vol wild, sneeuwwit haar dat overging in een al even woeste baard; samen vormden ze een prachtig stel manen. Toch was zijn gezicht moe en bleek, alsof hij het al een paar eeuwen te lang droeg. Alleen zijn ogen waren een uitzondering — intense, krankzinnig blauwe ogen, ogen zoals Garse Janacek eens had gehad, brandend van een ijzige koorts onder ruige wenkbrauwen.
‘Ik heb geen vestiging,’ zei Dirk, ‘en ik heb geen teyn.’’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei de man. ‘Een buitenwerelder zeker?’
Dirk boog.
De oude man grinnikte. ‘Nou, dan waar je in de verkeerde stad rond, spook.’
‘Spook?’
‘Een geest van het Festival,’ zei de oude man. ‘Wat zou je anders kunnen zijn? Dit is Worlorn en de levenden zijn allang naar huis gegaan.’ Hij droeg een zwarte wollen cape met grote zakken over verschoten, blauwe kledingstukken. Een zware schijf van zuiver staal hing pal onder zijn baard aan een leren riem. Toen hij zijn handen uit de zakken van zijn cape trok, zag Dirk dat een van zijn vingers ontbrak. Hij droeg geen armbanden.
‘U hebt geen teyn,’ zei Dirk.
De oude man bromde. ‘Natuurlijk heb ik een teyn gehad, spook. Ik was een dichter, geen priester. Wat is dat nou voor een vraag? Pas op. Ik zou het als een belediging kunnen opvatten.’
‘U draagt geen ijzer-en-vuur,’ legde Dirk uit.
‘Dat is zo waar als wat, maar wat maakt het uit? Spoken hebben geen sieraden nodig. Mijn teyn is al dertig jaar dood en ik neem aan dat hij in de vestiging van Roodstaal rondwaart. Ik spook hier op Worlorn rond. Om eerlijk te zijn alleen in Larteyn. Een hele planeet voor mijn rekening nemen zou nogal vermoeiend zijn.’
‘Oh,’ zei Dirk lachend. ‘Dus u bent ook een spook?’
‘Inderdaad, ja,’ antwoordde de oude man. ‘Bij gebrek aan een goeie ketting om mee te rammelen, sta ik nu hier met jou te praten. Wie denk je dat ik ben?’
‘Ik denk,’ zei Dirk, ‘ik denk dat u nog wel eens Kirak Roodstaal Cavis zou kunnen zijn.’
‘Kirak Roodstaal Cavis,’ herhaalde de man bars op een soort zangtoon. ‘Die ken ik. Een spook als geen ander. Zijn bijzondere lot is, het kadaver van de Kavalaanse dichtkunst te vervolgen, ’s Nachts gaat hij er al kreunend op uit en draagt voor uit de dichtbundels van Jamis-Leeuw Tahl en een paar van de betere sonnetten van Erik hoog-IJzerjade Devlin. Bij vollemaan zingt hij krijgszangen van Braith en soms de oude kannibalenrouwklacht uit de Diepe Kolenmijnen. Waarlijk een spook, en wel een hoogst pathetisch spook. Als hij een van zijn slachtoffers extra wil kwellen, reciteert hij een paar van zijn eigen verzen. Ik verzeker je, als je Kirak Roodstaal eenmaal hebt horen lezen, dan zul je om rammelende kettingen smeken.’’
‘O ja?’ zei Dirk. ‘Ik zie niet in waarom het dichterschap op zich zo spookachtig zou moeten zijn.’
‘Kirak Roodstaal schrijft Oud-Kavalaanse poëzie,’ zei de man met een frons. ‘En dat zegt genoeg. Het is een stervende taal. Dus wie zal er lezen wat hij schrijft? In zijn eigen vestiging groeit een geslacht op dat alleen de standaardsterrentaal spreekt. Misschien zullen ze zijn gedichten vertalen, maar dat is nauwelijks de moeite waard, weet je. In vertaling rijmt het niet en zijn de rijmen kreupel als een drogman met een gebroken rug. Niets van die poëzie komt in vertaling tot zijn recht, zelfs geen klein beetje. De ratelende cadensen van Galen Gloeisteen, de fraaie hymnen van Laaris-Blind hoog-Kenn, al die saaie kleine Shanagates die het ijzer-en-vuur verheerlijken, zelfs de liederen van de eyn-kethi, die nauwelijks poëzie te noemen zijn. Ze zijn allemaal dood, stuk voor stuk, en leven slechts voort in Kirak Roodstaal. Ja, die man is een spook. Waarom zou hij anders naar Worlorn gekomen zijn? Dit is een wereld voor spoken.’ De oude man plukte aan zijn baard en bezag Dirk. ‘Jij bent het spook van een toerist, durf ik te wedden. Je bent ongetwijfeld verdwaald op zoek naar een toilet, en sindsdien dool je rond.’
‘Nee,’ zei Dirk, ‘nee. Ik was op zoek naar iets anders.’ Hij glimlachte en liet zijn fluister juweel zien.
De oude man bekeek het, zijn hardblauwe ogen tot spleetjes geknepen, zijn cape fladderend in de kille wind. ‘Wat het ook voorstelt, het is vast en zeker dood,’ zei hij. Diep onder hen, vlak bij de rivier die spetterend door de Meent stroomde, zweefde een geluid omhoog: het vage, verre gejammer van een banshee. Dirk keek abrupt om zich heen en probeerde te zien waar het geluid vandaan was gekomen. Er was niets te zien, niets... alleen zij tweeën, boven op de muur, terwijl de wind aan hen rukte en het Helleoog hoog in de schemerige lucht stond. Geen banshee. De tijd voor banshees was hier voorbij. Ze waren allemaal uitgestorven.
‘Dood?’ vroeg Dirk.
‘Worlorn is vol dode dingen,’ zei de oude man, ‘en mensen die zoeken naar dode dingen, en spoken.’ Hij mompelde iets in het Oud-Kavalaans, iets wat Dirk niet goed opving, en liep langzaam weg.
Dirk keek hem na. Hij wierp een blik op de verre horizon, verduisterd door een blauwgrijze wolkenbank. Ergens in die richting moest de ruimtehaven zijn en — dat wist hij zeker — ook Bretan Braith. ‘Ach, Jenny,’ zei hij tegen het fluisterjuweel. Hij smeet het van zich af zoals een jongen een steentje wegkeilt, en het beschreef een wijde boog voor het begon te vallen. Hij dacht een ogenblik aan Gwen en Jaan, en wat langer aan Garse.
Toen keerde hij zich naar de oude man terug en riep diens verdwijnende gestalte achterna. ‘Spook!’ schreeuwde hij. ‘Wacht! Laat het ene spook het andere een dienst bewijzen!’
De oude man bleef staan.
Epiloog
Het was een vlakke, met gras begroeide plek midden in de Meent, niet ver van de ruimtehaven. Eens, in de dagen van het Festival, waren hier wedstrijden gehouden en waren atleten uit elf van de veertien buitenwerelden tegen elkaar uitgekomen om kronen van ijzerkristallijn te winnen.