Margaret Weis & Tracy Hickman
Het tijdperk van de tweeling
Voor Samuel G. en Alta Hickman
Mijn opa, die me altijd op zijn eigen speciale wijze in bed smeet, en mijn oma nana, die altijd zo ongelooflijk wijs is. Bedankt voor alle verhaaltjes voor het slapengaan, al het leven, alle liefde en alle geschiedenis. Jullie zullen eeuwig voortleven.
Dit boek over de fysieke en spirituele banden tussen broers kan maar aan één persoon worden opgedragen: mijn zus. Voor Terry Lynn Weis Wilhelm, met veel liefs.
De ontmoeting
Een eenzame gestalte liep zachtjes in de richting van het licht in de verte. Zijn tred was onhoorbaar en ging op in de uitgestrekte duisternis die hem omringde. Tegen zijn gewoonte in liet Bertrem zijn fantasie de vrije loop terwijl hij naar de ogenschijnlijk eindeloze rij boeken en perkamentrollen keek die samen de Kronieken van Astinus vormden en een gedetailleerde geschiedenis bevatten van zijn wereld, van Krynn.
Het is alsof je wordt meegezogen in de tijd, dacht hij met een zucht terwijl hij naar de roerloze, stille rijen keek. Kortstondig wenste hij dat hij inderdaad ergens naartoe zou worden gezogen, zodat hij de zware taak zou kunnen ontlopen die hem wachtte.
‘Alle kennis ter wereld staat in deze boeken,’ zei hij weemoedig bij zichzelf. ‘Maar toch heb ik nooit iets ontdekt wat het er gemakkelijker op maakt om de schrijver ervan te storen.’
Bij de deur bleef Bertrem even staan om moed te verzamelen. Zijn golvende Esthetengewaad kwam om hem heen tot rust, in nette, geordende plooien. Zijn maag weigerde echter het voorbeeld van het gewaad te volgen en keerde zich wild om. Bertrem streek over zijn kale hoofd, een nerveus gebaar dat hij had overgehouden aan zijn jongere jaren, voordat zijn gekozen beroep hem zijn haar had gekost.
Wat zat hem toch zo dwars, vroeg hij zich somber af, afgezien van het feit dat hij naar zijn meester toe ging, natuurlijk, iets wat hij al niet meer had gedaan sinds... sinds... Hij huiverde. Ja, sinds de jonge magiër tijdens de laatste oorlog bijna op hun stoep was gestorven.
Oorlog... Verandering, dat was het. Net als zijn gewaad leek de wereld om hem heen eindelijk tot rust te zijn gekomen, maar hij voelde dat er opnieuw verandering op til was, net zoals hij dat twee jaar eerder had gevoeld. Kon hij er maar iets tegen doen...
Bertrem zuchtte. ‘Zolang ik hier in het donker blijf staan, kan ik helemaal nergens iets tegen doen,’ prevelde hij. Toch voelde hij zich slecht op zijn gemak, alsof hij werd omringd door geesten. Een fel licht scheen onder de deur door, de gang in. Met een snelle blik achterom op de schaduwen van de boeken, vredige lichamen die in hun graf rustten, maakte de Estheet zachtjes de deur open en betrad de werkkamer van Astinus van Palanthas.
Hoewel de man er was, zei hij niets en keek hij niet op.
Met zachte, afgemeten pas liep Bertrem over het dikke lamswollen vloerkleed dat op de marmeren vloer lag, en voor het grote, gepolitoerde houten bureau bleef hij staan. Een hele tijd zei hij niets, gebiologeerd door de hand van de geschiedschrijver, die de ganzenveer met ferme, gelijkmatige halen over het perkament liet gaan.
‘Ja, Bertrem?’ Astinus hield niet op met schrijven.
Bertrem, tegenover Astinus, las de letters die – zelfs op zijn kop – scherp, duidelijk en gemakkelijk te ontcijferen waren.
Deze dag, tijdens het Uur van de Duistere Wacht opgaand 29, betrad Bertrem mijn werkkamer.
‘Crysania van het huis Tarinius wil u spreken, meester. Ze zegt dat ze wordt verwacht...’ Bertrems stem stierf weg tot een fluistering, want het had veel moed gevergd van de Estheet om zover te komen.
Astinus scheef door.
‘Meester,’ ging Bertrem zwakjes verder, bevend om zijn eigen overmoed. ‘Ik... we weten niet wat we moeten doen. Ze is immers een eerwaarde dochter van Paladijn, en ik... we vonden dat we haar onmogelijk de toegang konden weigeren. Wat m…’
‘Breng haar naar mijn privévertrekken,’ zei Astinus zonder op te houden met schrijven of op te kijken.
Bertrems tong kleefde aan zijn verhemelte; even was hij sprakeloos. De letters vloeiden uit de pen op het witte perkament.
Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht opgaand 28, arriveerde Crysania van Tarinius voor haar afspraak met Raistlin Majere.
‘Raistlin Majere!’ kreet Bertrem, wiens tong was losgeweekt door schrik en afschuw. ‘Moeten we hem toelaten...’
Nu keek Astinus op, met rimpels van ergernis en irritatie op zijn voorhoofd. Toen zijn pen ophield met zijn eeuwige gekras over het perkament, viel er een diepe, onnatuurlijke stilte. Bertrem verbleekte. Op een tijdloze, leeftijdloze manier zou je het gezicht van de geschiedschrijver misschien knap kunnen noemen. Maar niemand die hem zag, kon zich hem naderhand nog voor de geest halen. Het enige wat ze zich konden herinneren waren zijn ogen: donker, alert, indringend, constant in beweging, alsof ze alles zagen. Die ogen konden ook eindeloos ongeduld uitdrukken en Bertrem er scherp aan herinneren dat de tijd verstreek. Terwijl de twee met elkaar spraken, vergleden hele minuten zonder dat de geschiedenis werd vastgelegd.
‘Vergeef me, meester!’ Bertrem maakte vol eerbied een buiging en trok zich in allerijl achterwaarts terug uit de werkkamer, waarna hij de deur zachtjes achter zich dichttrok. Buiten depte hij zijn hoofd droog, dat glinsterde van het zweet, waarna hij zich door de stille, marmeren gangen van de grote bibliotheek van Palanthas haastte.
In de deuropening van zijn privéverblijf bleef Astinus staan, zijn blik gericht op de vrouw die binnen zat.
Het verblijf van de geschiedschrijver bevond zich in de westelijke vleugel van de grote bibliotheek. Het was klein en net als alle andere vertrekken in de bibliotheek gevuld met boeken in alle soorten en maten, op planken aan de muren, die het centrale woonvertrek een enigszins muffe geur verleenden, alsof het een mausoleum was dat al eeuwen geleden was verzegeld. Het weinige meubilair was smetteloos. De stoelen, van prachtig bewerkt hout, waren hard en oncomfortabel. Een laag tafeltje bij het raam was verstoken van voorwerpen en snuisterijen, en het blinkend zwarte oppervlak weerkaatste het licht van de ondergaande zon. Alles aan deze kamer was ordelijk en netjes. Ook het hout dat in de open haard klaarlag – zelfs zo ver naar het noorden koelde het ’s avonds aan het eind van de lente flink af – was zo keurig opgestapeld dat het wel een brandstapel voor een crematie leek.
Maar hoe koel, smetteloos en zuiver het privévertrek van de geschiedschrijver ook was, hij leek slechts de koele, smetteloze en zuivere schoonheid te weerspiegelen van de vrouw die met haar handen op schoot zat te wachten.
Crysania van Tarinius wachtte geduldig af. Ze schoof niet heen en weer, zuchtte niet en wierp geen veelvuldige blikken op de waterklok in de hoek. Ze las niet, ook al was Astinus ervan overtuigd dat Bertrem haar een boek had aangeboden. Ze liep niet door de kamer heen en weer en bestudeerde evenmin de paar zeldzame snuisterijen die in schaduwachtige nissen in de boekenkasten stonden. Ze zat op de rechte, oncomfortabele houten stoel, met haar heldere, glanzende ogen strak gericht op de roodgekleurde franjes van de wolken boven de bergen, alsof ze voor het eerst – of misschien wel voor het laatst – getuige was van een zonsondergang op Krynn.
Zo gebiologeerd werd ze door het uitzicht uit het raam dat Astinus binnen kon komen zonder haar aandacht te trekken. Hij nam haar met grote belangstelling op. Dat was niet ongewoon voor de geschiedschrijver, die alle levende wezens op Krynn met dezelfde ondoorgrondelijke, indringende blik opnam. Wat wel ongebruikelijk was, was dat er heel even een uitdrukking van medelijden en diepgewortelde droefheid over zijn gezicht trok.
Astinus legde de geschiedenis vast. Dat deed hij al sinds het begin der tijden; hij zag haar voor zijn ogen vorm krijgen en tekende haar op in zijn boeken. Hij kon de toekomst niet voorspellen, dat was het domein van de goden. Maar hij voelde alle tekenen van verandering aan, dezelfde tekenen die Bertrem zo verontrustten. Nu hij hier stond, hoorde hij de waterdruppels vallen in het uurwerk. Door zijn hand eronder te houden, kon hij die stroom druppels tegenhouden, maar de tijd zou gewoon doorgaan.