Выбрать главу

Opeens veranderde Aracks grijns in een venijnige frons. ‘Die kleine rotzak kan me geen moer schelen! Wat ik voor hem heb betaald heb ik volgens mij al dubbel en dwars terugverdiend, als je nagaat wat hij allemaal voor me heeft gestolen. Maar jij... In jou heb ik veel geïnvesteerd. Je ontsnappingsplannetje is mislukt, slaaf.’

‘Ontspanningsplannetje?’ Caramon lachte hol. ‘Ik ben nooit van plan geweest... Je begrijpt het niet...’

‘O, begrijp ik het niet?’ grauwde Arack. ‘Wat ik niet begrijp is waarom je twee van mijn beste gladiatoren probeert over te halen om weg te gaan. Wil je me soms ruïneren?’ De stem van de dwerg werd een hoog gekrijs dat zelfs boven het geraas van de wind uitkwam. ‘Wie heeft je hiertoe aangezet?’ Opeens verscheen er een sluwe blik in Aracks ogen. ‘En je meester was het niet, dus lieg niet. Hij is bij me langs geweest.’

‘Raist... eh... Fist... Fistandantil...’ stamelde Caramon. Zijn mond viel open.

De dwerg glimlachte zelfvoldaan. ‘Ja. En Fistandantilus waarschuwde al dat je zoiets zou proberen. Zei dat ik je scherp in de gaten moest houden. Hij heeft zelfs een passende straf voor je bedacht. De Laatste Ronde morgen gaat niet tussen jouw ploeg en de minotaurussen. Jij neemt het op tegen Kiiri, Pheragas en de Rode Minotaurus.’ De dwerg boog zich naar voren en keek Caramon grijnzend recht in de ogen. ‘En hun wapens zijn echt!’

Even staarde Caramon Arack niet-begrijpend aan. Toen mompelde hij somber: ‘Waarom? Waarom wil hij me dood hebben?’

‘Dood hebben?’ De dwerg kakelde. ‘Hij wil je helemaal niet dood hebben. Hij denkt dat je zult winnen. “Het is een proeve,” zei hij tegen me. “Ik wil geen slaaf, tenzij hij de allerbeste is. En hiermee zal hij dat bewijzen. Tegen de Barbaar heeft Caramon me laten zien wat hij kan. Dat was zijn eerste proeve. Laten we de volgende een beetje moeilijker maken,” zei hij. O, hij is me er een, die meester van je!’

De dwerg grinnikte en sloeg zich op de knieën bij de gedachte, en zelfs Raag slaakte een grom die mogelijk op geamuseerdheid wees.

‘Ik doe het niet,’ zei Caramon, en zijn gezicht verhardde in een masker van vastberadenheid. ‘Dood me maar. Ik vecht niet tegen mijn vrienden. En zij zullen niet tegen mij vechten.’

‘Hij zei al dat je dat zou zeggen,’ brulde de dwerg. ‘Nietwaar, Raag? Precies in die bewoordingen. Bij de goden, wat kent hij je goed. Je zou bijna denken dat jullie familie van elkaar waren! “Dus,” zei hij tegen me, “als hij weigert te vechten, en ik twijfel er geen moment aan dat hij dat zal doen, dan zeg je maar tegen hem dat zijn vrienden dan in zijn plaats tegen de Rode Minotaurus moeten vechten, en dat alleen de minotaurus echte wapens krijgt.”’

Caramon herinnerde zich levendig de jongeman die kronkelend van de pijn op de stenen vloer had gelegen terwijl het gif van de drietand van de minotaurus zich door zijn lichaam verspreidde.

‘En wat je bewering betreft dat je vrienden toch niet tegen je willen vechten,’ sneerde de dwerg, ‘dat heeft Fistandantilus ook al geregeld. Na wat hij hun heeft verteld, denk ik dat ze staan te popelen om de arena te betreden.’

Caramon liet zijn hoofd op zijn borst zakken. Hij begon te beven. De rillingen liepen over zijn rug, zijn maag keerde om. De afschuwelijke omvang van het kwaad in Raistlin drong met een klap tot hem door, en zijn geest vulde zich met duisternis en wanhoop.

Raistlin heeft ons allemaal misleid, dacht hij, Crysania, Tas en mij. Raistlin zat achter de dood van de Barbaar. Hij heeft tegen me gelogen. En tegen Crysania ook. Hij is helemaal niet in staat om van haar te houden, net zomin als de zwarte maan in staat is de nachtelijke hemel te verlichten. Hij gebruikt haar alleen maar. En Tas? Tas! Caramon sloot zijn ogen. Hij herinnerde zich hoe Raistlin had gekeken toen hij de kender zag staan, en wat hij had gezegd. ‘Een kender... Betekent dit dat de koers van de tijd toch kan worden veranderd? Of maakt dit deel uit van hun plan om mij te dwarsbomen?’ Tas vormde een gevaar voor hem, een bedreiging. Nu twijfelde hij er niet meer aan waar de kender naartoe was.

Buiten raasde en krijste de wind, maar zelfs dat kon het tumult van de pijn en smart in Caramons ziel niet overstemmen. Misselijk, geteisterd door ijzige, messcherpe steken verloor de grote krijger elk besef van wat zich om hem heen afspeelde. Hij zag Aracks gebaar niet, voelde Raags reusachtige handen niet die hem vastgrepen. Zelfs de koorden om zijn polsen merkte hij niet op.

Pas later, toen het afschuwelijke gevoel van misselijkheid en ontzetting wegtrok, drong tot hem door waar hij was. Hij bevond zich in een piepkleine, raamloze cel onder de grond, waarschijnlijk ver onder de arena.

Raag bevestigde juist een ketting aan de ijzeren band om zijn hals, een ketting waarvan het andere uiteinde was vastgeklonken aan een ring in de stenen muur. Vervolgens duwde de oger hem plat op de grond en controleerde de leren koorden om zijn polsen.

‘Niet te strak,’ hoorde Caramon de dwerg waarschuwend zeggen. ‘Hij moet morgen nog vechten.’

In de verte klonk het gerommel van de donder, dat zelfs daar, diep onder de grond, duidelijk hoorbaar was. Hoopvol keek Caramon op. In dit weer kunnen we niet vechten, dacht hij.

De dwerg grijnsde terwijl hij achter Raag aan door de houten deur naar buiten liep. Hij wilde hem al dichtgooien, maar stak nog even zijn hoofd om de hoek, en zijn baard wiebelde van pret toen hij Caramons gezicht zag.

‘O, trouwens, Fistandantilus zegt dat het morgen een prachtige dag wordt. Een dag die iedereen op Krynn nog lang zal heugen...’

De deur sloeg dicht en werd op slot gedaan.

Moederziel alleen zat Caramon in de drukkende, vochtige duisternis. Hij was kalm, want de misselijkheid en de shock hadden alle gevoelens, alle emoties weggevaagd, en zijn geest was een schone lei. Hij was alleen. Zelfs Tas was weg. Er was niemand wie hij om advies kon vragen, niemand die zijn beslissingen voor hem kon nemen. Opeens besefte hij dat hij ook niemand nodig had. Niet voor deze beslissing.

Nu wist hij het, nu begreep hij het. Dit was de reden dat de magiërs hem hiernaartoe hadden gestuurd. Zij kenden de waarheid. Maar ze wilden dat hij er zelf achter zou komen. Zijn tweelingbroer was voorgoed verloren, kon niet meer worden gered.

Raistlin moest dood.

Hoofdstuk 16

Die nacht deed niemand in Istar een oog dicht. De storm verhevigde tot het leek of niets er nog weerstand aan zou kunnen bieden. Het krijsen van de wind was als het dodelijke gejammer van een banshee en kwam zelfs boven het doorlopende gerommel van de donder uit. Vorken van bliksem dansten door de straten, bomen explodeerden als ze er maar even door werden geraakt. Hagelstenen ratelden en stuiterden op het wegdek, beschadigden de stenen in de muren en vernielden zelfs het dikste glas, waardoor de wind en de regen als woeste plunderaars de huizen binnendrongen. Grote hoeveelheden water raasden door de straten en sleurden marktkraampjes, slavenkooien, karren en rijtuigen mee.

Toch raakte er niemand gewond.

Het was alsof de goden in dat laatste uur de levenden met beide handen afschermden in de hoop, de vurige hoop, dat ze acht zouden slaan op de waarschuwingen.

Tegen de dageraad ging de storm liggen. Een doodse stilte daalde neer over de wereld. De goden wachtten gespannen af en durfden niet eens adem te halen, uit angst dat ze dan die ene, zachte kreet zouden missen die de wereld nog kon redden.

De zon kwam op in een lichtblauwe, waterige hemel. Geen vogel floot om hem te verwelkomen en geen blaadje ritselde in het ochtendbriesje, want dat was er niet. De lucht was roerloos, dodelijk kalm. Vanaf de smeulende bomen steeg de rook in een rechte lijn op naar de hemel, en het water in de straten stroomde weg alsof er ergens een reusachtige afvoer was. De mensen waagden zich voorzichtig buiten en staarden ongelovig om zich heen, verbijsterd dat er niet meer schade was. Vervolgens gingen ze, uitgeput na al die doorwaakte nachten, weer naar bed.

Toch was er één iemand in Istar die de hele nacht door vredig sliep. Sterker nog, de plotselinge stilte maakte hem wakker.