Выбрать главу

Zuchtend keek Tas om zich heen. Niets. Gewoon een muur met gordijnen ervoor. Hij ging achter de gordijnen op de grond zitten, spreidde zijn mantel uit zodat die kon drogen, wrong het water uit zijn knotje en begon bij het licht van de bliksem dat door de glas-in-loodramen naar binnen kwam de interessante voorwerpen te sorteren die in zijn buidels terecht waren gekomen.

Na een tijdje werden zijn ogen zo zwaar dat hij ze niet meer open kon houden, en hij moest zo hevig gapen dat zijn kaken er pijn van deden. Met opgetrokken benen ging hij op de grond liggen en viel in slaap, slechts een beetje geërgerd over het gerommel van de donder. Zijn laatste gedachte was of Caramon al had gemerkt dat hij weg was, en of hij heel boos zou zijn...

Opeens merkte Tas dat het stil was. Waarom juist dat hem nu uit zijn volmaakt diepe slaap zou wekken, was hem aanvankelijk een groot raadsel. Ook was het een beetje een raadsel waar hij precies was, maar toen wist hij het weer.

O, ja. Hij was in het Heiligdom van de tempel van de Priesterkoning in Istar. Vandaag was de dag van de Catastrofe; tenminste, dat zou het zijn geweest. Om precies te zijn was dit juist niet de dag van de Catastrofe. Of zou het vandaag de dag van de Catastrofe zijn geweest. Dat was allemaal erg verwarrend – lastig hoor, de koers van de tijd veranderen – dus besloot Tas er niet meer bij stil te staan en in plaats daarvan uit de zoeken waarom het opeens zo stil was.

Het muntje viel. Natuurlijk, de storm was gaan liggen. Precies zoals Raistlin al had gezegd. Hij stond op en tuurde tussen de gordijnen door naar het Heiligdom. Door het raam zag hij fel zonlicht. Tas moest een kreet van opwinding wegslikken.

Hij had geen idee hoe laat het was, maar afgaand op het felle licht van de zon was het halverwege de ochtend. De processie zou zo meteen beginnen, wist hij, maar het zou even duren voor die heel de tempel door was getrokken. De Priesterkoning zou de goden aanroepen om Hoge Wacht, wanneer de zon zijn hoogste punt aan de hemel bereikte.

En inderdaad, zodra Tas dat bedacht, begonnen vlak boven hem klokken te luiden. Daar schrok hij heviger van dan van de donder. Even vroeg hij zich af of hij ertoe was veroordeeld om de rest van zijn leven de echo’s van klokgelui in zijn hoofd te horen. Toen hielden de klokken in de toren boven hem op, en na een tijdje die in zijn hoofd ook. Met een zucht van verlichting gluurde hij tussen de gordijnen door naar het vertrek, en hij vroeg zich net af of er een kans bestond dat iemand achter de gordijnen zou willen schoonmaken, toen hij een schaduwachtige gestalte naar binnen zag glippen.

Tas trok zich terug. Hij deed de gordijnen iets verder dicht en gluurde er met slechts één oog doorheen. De gestalte liep met gebogen hoofd, langzaam en onzeker. Even leunde ze tegen een van de stenen banken aan weerszijden van het altaar, alsof ze te moe was om verder te lopen, waarop ze zich op haar knieën liet vallen. Hoewel ze zoals bijna iedereen in de tempel in het wit gekleed was, kwam deze gestalte Tas heel bekend voor, dus zodra hij ervan overtuigd was dat ze niet in zijn richting keek, maakte hij de opening iets groter.

‘Crysania,’ zei hij belangstellend bij zichzelf. ‘Wat doet zij hier zo vroeg?’ Toen werd hij opeens overspoeld door een overweldigend gevoel van teleurstelling. Stel dat ook zij was gekomen om de Catastrofe tegen te houden? ‘Verdorie! Raistlin zei dat ik het mocht doen,’ mompelde Tas.

Opeens besefte hij dat ze sprak. Misschien praatte ze tegen zichzelf, misschien zat ze te bidden, Tas wist het niet. Hij ging zo dicht mogelijk bij het gordijn staan en luisterde naar haar zachte stem.

‘Paladijn, grote, wijze god van eeuwige goedheid, hoor mij op deze tragische dag. Ik weet dat ik niet kan verhinderen wat er staat te gebeuren. En misschien is het een teken van mijn gebrek aan vertrouwen dat ik vraagtekens zet bij wat u wilt doen. Het enige wat ik vraag is dit: help me het te begrijpen! Als het waar is dat ik moet sterven, vertel me dan waarom. Zeg me dat mijn dood een doel zal dienen. Laat me zien dat ik niet heb gefaald in alles wat ik hier wilde bereiken.

Sta me toe hier te blijven, ongezien, en te luisteren naar wat geen enkele sterveling ooit heeft gehoord, wat niemand voor zijn dood heeft kunnen doorvertellen: de woorden van de Priesterkoning. Hij is een goed man, te goed misschien.’ Crysania liet haar hoofd in haar handen zakken. ‘Mijn geloof hangt aan een zijden draadje,’ zei ze zo zachtjes dat Tas haar nauwelijks kon verstaan. ‘Bewijs me dat er enige rechtvaardiging is voor deze afschuwelijke daad. Als u het wenst, zal ik sterven zoals wellicht de bedoeling was, te midden van degenen die lang geleden hun geloof in de ware goden zijn kwijtgeraakt…’

‘Zeg niet dat ze hun geloof zijn kwijtgeraakt, eerwaarde dochter,’ zei een stem in de lucht, waar Tas zo van schrok dat hij bijna vooroverviel, tussen de gordijnen door. ‘Zeg liever dat hun geloof in de ware goden plaats heeft gemaakt voor hun geloof in valse goden: geld, macht, ambitie...’

Met een kreet hief Crysania haar hoofd, en ook Tas hapte naar adem, maar dat kwam door haar gezicht, niet door de zinderende witte gestalte die opeens naast haar verscheen. Crysania had duidelijk al nachten geen oog dichtgedaan. Haar ogen waren donker en groot, weggezonken in haar gezicht. Haar wangen waren hol, haar lippen droog en gebarsten. Ze had haar haar niet geborsteld, en het hing als zwarte spinnenwebben om haar gezicht terwijl ze angstig en geschrokken naar de vreemde, spookachtige gedaante keek.

‘Wie... wie bent u?’ stamelde ze.

‘Mijn naam is Loralon. En ik ben gekomen om je mee te nemen. Het is niet de bedoeling dat je sterft, Crysania. Je bent nu de laatst overgebleven ware priesteres op Krynn, en je mag je voegen bij ons, die dagen geleden al zijn weggegaan.’

‘Loralon, de machtige priester van Silvanesti,’ prevelde Crysania. Een hele tijd keek ze hem aan, maar toen boog ze haar hoofd en wendde ze haar blik af in de richting van het altaar. ‘Ik kan niet weg,’ zei ze vastberaden. ‘Nog niet. Ik moet de Priesterkoning aanhoren. Ik moet begrijpen…’

‘Begrijp je nog niet genoeg?’ vroeg Loralon streng. ‘Wat voelde je in je ziel vannacht?’

Crysania slikte en veegde met bevende hand het haar uit haar gezicht. ‘Ontzag, nederigheid,’ fluisterde ze. ‘Zo voelt toch zeker iedereen zich die met de macht van de goden wordt geconfronteerd...’

‘En verder niets?’ drong Loralon aan. ‘Afgunst misschien? Het verlangen om hen te evenaren? Hun gelijke te worden?’

‘Nee!’ antwoordde Crysania boos. Ze bloosde en wendde haar gezicht af.

‘Kom met me mee, Crysania,’ zei Loralon indringend. ‘Het ware geloof heeft geen behoefte aan bewijs, aan rechtvaardiging voor iets waarvan je diep in je hart weet dat het juist is.’

‘De woorden die mijn hart spreekt, krijgen in mijn hoofd een holle klank,’ zei Crysania. ‘Het zijn slechts schaduwen. Ik moet de waarheid zien, helder en duidelijk in het licht van de dag. Nee, ik ga niet met u mee. Ik wil blijven, ik wil horen wat hij te zeggen heeft. Ik wil weten of de goden een gegronde reden hebben.’

Loralon nam haar op met een blik waar meer medelijden dan woede in besloten lag. ‘Je kijkt niet in het licht, je staat ervoor. De schaduw die je voor je ziet, is die van jezelf. De eerstvolgende keer dat je helder zult zien, Crysania, zul je verblind zijn door de duisternis... eindeloze duisternis. Vaarwel, eerwaarde dochter.’

Tasselhof knipperde met zijn ogen en keek om zich heen. De oude elf was verdwenen! Was hij er eigenlijk wel geweest, vroeg de kender zich af. Dat moest echter wel, want Tas kon zich precies herinneren wat hij had gezegd. De rillingen liepen hem over de rug en hij was in de war. Wat bedoelde de elf? Het klonk allemaal zo vreemd. En wat bedoelde Crysania toen ze zei dat ze hiernaartoe was gestuurd om te sterven?