De aardbeving was ten einde, de tempel schudde nog even na alsof hij in de greep was van een afschuwelijke herinnering, maar na een laatste stuiptrekking hield het op. Buiten heersten dood en chaos, maar binnen was het opeens heel stil. Tas had het gevoel dat de hele wereld afwachtend zijn adem inhield...
Hierbeneden – waar dat ook mocht zijn – zag Tas weinig schade. Misschien kwam dat doordat hij zo diep ondergronds was. Er hingen stofwolken waardoor hij bijna niets zag en ademhalen moeilijk was, en nu en dan verscheen er een barst in de muur of viel er een toorts op de grond. Maar de meeste toortsen hingen nog in hun houder aan de muur en brandden nog altijd. In hun licht kreeg het ronddwarrelende stof een griezelige gloed.
Crysania aarzelde geen moment en bleef niet één keer staan. Ze liep vlug verder, en al snel was Tas al zijn gevoel voor richting kwijt. Hij wist niet meer waar hij was. Het kostte hem niet veel moeite om haar bij te houden, maar hij raakte vermoeid en hoopte maar dat ze snel op de plaats van bestemming zouden aankomen. Zijn ribben deden vreselijk pijn. Elke ademtocht brandde als vuur, en zijn benen voelden aan alsof ze toebehoorden aan een potige dwerg met lood in zijn schoenen.
Hij dwong zijn pijnlijke spieren in beweging te blijven en liep achter Crysania aan alweer een marmeren trap af. Onderaan keek Tas vermoeid op, en tot zijn opluchting zag hij dat ze zich in een donkere, smalle gang bevonden die eindigde bij een muur in plaats van alweer een trap.
Hier brandde één toorts in een houder boven een donkere deuropening.
Met een gelukkige kreet rende Crysania naar binnen en verdween in de duisternis.
‘Natuurlijk,’ zei Tas opgelucht bij zichzelf. ‘Raistlins laboratorium. Dat zal hier wel zijn.’
Hij rende op de deur af en was er bijna, toen een grote, donkere gedaante hem van achteren naderde en hem liet struikelen. Tas tuimelde op de grond, en de pijn in zijn ribben deed hem naar adem happen.
Vechtend tegen de pijn keek de kender op, en hij ving een glimp op van een gouden wapenrusting en de glans van het toortslicht op de kling van een zwaard. Hij herkende het gebronsde, gespierde lichaam van de man, maar zijn gezicht – een gezicht dat heel vertrouwd zou moeten zijn – was dat van iemand die Tas nooit eerder had gezien.
‘Caramon?’ fluisterde hij terwijl de man langs hem heen rende. Maar Caramon zag noch hoorde hem. Verwoed probeerde Tas op te staan.
Toen kwam de naschok, en de grond bokte onder Tas’ voeten. Hij wankelde tegen een muur, hoorde een luid gekraak boven zich en zag dat het plafond het dreigde te begeven.
‘Caramon!’ riep hij, maar hij werd overstemd door het geraas van hout dat boven op zijn hoofd viel. Ondanks de pijn deed Tas zijn uiterste best om bij bewustzijn te blijven. Maar het was alsof zijn brein halsstarrig weigerde nog iets met deze chaos te maken te hebben, want het deed het licht uit. Tas zonk weg in de duisternis.
Hoofdstuk 19
In Crysania’s hoofd klonk Raistlins kalme stem, die haar langs dood en vernietiging leidde, en zonder aarzeling rende ze het vertrek ver onder de tempel binnen. Eenmaal binnen bleef ze echter weifelend staan. Ze blikte om zich heen, terwijl haar hart pijnlijk in haar keel klopte.
Ze was blind geweest voor de verschrikkingen in de getroffen tempel. Zelfs nu ze het bloed op haar gewaad zag, kon ze zich niet herinneren hoe het daar was gekomen. Maar hier, in deze kamer, was alles heel helder, ook al werd het laboratorium slechts verlicht door een kristal in de knop van een magische staf. Overvallen door het gevoel dat hier een groot kwaad heerste staarde ze om zich heen, maar ze durfde niet verder te lopen dan de deuropening.
Opeens hoorde ze een geluid en voelde ze een aanraking op haar arm. Geschrokken draaide ze zich om, naar de donkere, levende, vormeloze wezens die in kooien opgesloten waren. Zodra ze haar warme bloed roken, waren ze in het licht van de staf in beweging gekomen, en de aanraking die ze had gevoeld was de grijpende hand van een van hen geweest. Huiverend deinsde Crysania voor ze terug, en ze botste tegen iets stevigs.
Het was een open kist met daarin het lichaam van wat ooit mogelijk een jongeman was geweest. Maar zijn huid spande zich als perkament over zijn botten en zijn mond hing open in een afgrijselijke, geluidloze schreeuw. De grond bokte onder haar voeten, en het lichaam in de kist stuiterde wild op en neer. Met zijn lege oogkassen leek het haar aan te staren.
Crysania hapte naar adem, maar er wilde geen geluid over haar lippen komen en het koude zweet brak haar uit. Met bevende handen omklemde ze haar hoofd en ze kneep haar ogen dicht om de vreselijke beelden buiten te sluiten. De werkelijkheid dreigde haar te ontglippen, maar opeens hoorde ze een zachte stem.
‘Kom, lief kind,’ zei de stem die in haar hoofd had geklonken. ‘Kom verder. Bij mij ben je veilig. De wezens van het kwaad van Fistandantilus kunnen je niets doen zolang ik erbij ben.’
Crysania voelde het leven terugstromen in haar lichaam. Raistlins stem troostte haar. De misselijkheid trok weg, de grond hield op met beven, het stof ging liggen. Een doodse stilte daalde neer.
Opgelucht opende Crysania haar ogen. Ze zag Raistlin een eindje verderop staan. Hij keek naar haar vanuit de schaduw van zijn kap, met ogen die glinsterden in het licht van zijn staf. Maar terwijl Crysania naar hem keek, ving ze vanuit haar ooghoeken een glimp op van de kronkelende wezens in hun kooien. Huiverend hield ze haar blik strak op Raistlins bleke gezicht gericht.
‘Fistandantilus?’ vroeg ze met droge lippen. ‘Heeft hij dit gebouwd?’
‘Ja, dit laboratorium is van hem,’ antwoordde Raistlin koeltjes. ‘Hij heeft het vele jaren geleden gebouwd. Zonder dat de priesters het wisten, gebruikte hij zijn krachtige magie om als een worm onder de tempel door te graven, massief steen te vermalen en er trappen en geheime deuren van te maken, die hij vervolgens betoverde zodat slechts weinigen van het bestaan ervan op de hoogte waren.’
Crysania zag dat er een flauw, sardonisch glimlachje op Raistlins gezicht verscheen toen hij zich naar het licht toe keerde.
‘In de loop van de jaren heeft hij het slechts aan een enkeling laten zien. Hooguit een handvol leerlingen mocht het geheim met hem delen.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘En ze hebben geen van allen lang genoeg geleefd om het door te vertellen.’ Zijn stem verzachtte. ‘Maar toen maakte Fistandantilus een fout. Hij liet het aan een van zijn jonge leerlingen zien. Een broze, briljante jongeman met een scherpe tong, die iedere bocht en wending in de geheime gangen bestudeerde en onthield, die zich elk woord inprentte van elke spreuk die een geheime doorgang onthulde. Elke avond voordat hij ging slapen zei hij ze in gedachten keer op keer op, zodat hij ze niet zou vergeten. En daarom staan we nu hier, jij en ik, voorlopig veilig voor de woede van de goden.’
Hij gebaarde dat Crysania naar het achterste deel van het vertrek moest komen, naar het grote, rijk bewerkte houten bureau waar hij naast stond. Erbovenop lag een spreukenboek met een zilveren kaft waarin hij had zitten lezen. Een kring van zilverkleurig poeder was om het bureau heen uitgestrooid. ‘Goed zo. Hou je blik maar op mij gericht. Dan is de duisternis niet zo angstaanjagend meer, nietwaar?’
Crysania kon geen antwoord geven. Ze besefte dat haar ogen in een moment van zwakte opnieuw meer hadden verraden dan ze hem had willen laten zien. Blozend wendde ze haar blik af.
‘Ik... ik was alleen maar een beetje geschrokken,’ zei ze. Maar ze kon een rilling niet onderdrukken toen ze naar de kist keek. ‘Wat is – of was – dat?’ fluisterde ze ontzet.
‘Een van de leerlingen van Fistandantilus, ongetwijfeld,’ antwoordde Raistlin. ‘De magiër zoog de levenskracht uit hem om zijn eigen leven te verlengen. Dat was iets wat hij... met enige regelmaat deed.’