Zuchtend richtte Astinus zijn aandacht op de vrouw, van wie hij had gehoord maar die hij nog nooit had ontmoet.
Haar haar was zwart, blauwzwart, zwart als het water van een kalme zee bij nacht. Het was vanaf een middenscheiding recht naar achteren gekamd en op het achterhoofd bevestigd met een eenvoudige, onopgesmukte houten kam. Die strenge dracht flatteerde haar bleke, fijne gelaatstrekken niet, maar benadrukte hun kleurloosheid. Ze had hoegenaamd geen kleur in haar gezicht. Haar ogen waren grijs en leken veel te groot. Zelfs haar lippen waren bloedeloos.
Enkele jaren geleden, toen ze nog jong was, hadden bedienden dat dikke, zwarte haar gevlochten en gekruld volgens de nieuwste mode, er gouden en zilveren spelden in gestoken, de sombere tinten verlevendigd met sprankelende juwelen. Ze hadden haar wangen gekleurd met het sap van geplette bessen en haar gekleed in luxueuze japonnen van het lichtste roze en het zachtste blauw. Ooit was ze mooi geweest. Ooit hadden de bewonderaars voor haar in de rij gestaan.
Het gewaad dat ze nu droeg was wit, zoals dat hoorde voor een priesteres van Paladijn, en eenvoudig, maar van eersteklas stof vervaardigd. Hij was onopgesmukt, afgezien van de gouden riem om haar smalle middel. Haar enige sieraad was van Paladijn: het medaillon van de Platina Draak. Haar hoofd was deels bedekt met een wijde, witte capuchon die de marmeren smetteloosheid en de kilte van haar gelaat benadrukte.
Ze leek wel van marmer, dacht Astinus, al was er één verschiclass="underline" marmer kon door de zon worden verwarmd.
‘Gegroet, eerwaarde dochter van Paladijn,’ zei Astinus, terwijl hij de deur achter zich dichtdeed.
‘Gegroet, Astinus,’ zei Crysania van Tarinius, terwijl ze opstond.
Toen ze door de kleine kamer op hem af liep, zag Astinus tot zijn verwondering dat ze snel en met grote passen liep, bijna als een man. Het vormde een merkwaardig contrast met haar delicate gelaatstrekken. Bovendien gaf ze hem een ferme, krachtige hand, heel anders dan de meeste Palanthijnse vrouwen, die zelden iemand een hand gaven, en dan alleen door hun vingertoppen uit te steken.
‘Ik moet u bedanken dat u bereid bent uw kostbare tijd op te offeren om bij dit gesprek als neutrale partij op te treden,’ zei Crysania op koele toon. ‘Ik weet hoe vervelend u het vindt om uw studie te onderbreken.’
‘Zolang het geen verspilde tijd is, vind ik het niet erg,’ antwoordde Astinus, die haar hand vasthield en haar aandachtig opnam. ‘Maar ik moet bekennen dat ik er in dit geval bezwaar tegen heb.’
‘Waarom?’ Crysania speurde oprecht verbijsterd het tijdloze gezicht van de man af. Toen begreep ze het, en ze glimlachte, een kille glimlach die haar gezicht net zomin deed opleven als maanlicht een vers pak sneeuw. ‘U gelooft niet dat hij zal komen, hè?’
Astinus snoof en liet haar hand los alsof hij alle belangstelling voor haar verloren had. Hij wendde zich af, liep naar het raam en keek uit over Palanthas en haar glanzende witte gebouwen, die in de stralen van de zon een adembenemend mooie gloed hadden – maar er was één uitzondering. Eén gebouw bleef onberoerd door het zonlicht, zelfs midden op een heldere dag.
Op dat gebouw bleef Astinus’ starende blik rusten. Het rees op te midden van de stralende, schitterende stad, met verwrongen, mismaakte torens van zwart steen, en minaretten – pas gerepareerd en gebouwd door magische krachten – die nu, bij zonsondergang, een bloedrode glans hadden, waardoor ze leken op rottende, skeletachtige vingers die zich uit een ongewijd graf trachtten te klauwen.
‘Twee jaar geleden is hij de Toren van de Hoge Magie binnengegaan,’ zei Astinus met die kalme, emotieloze stem van hem, terwijl Crysania naast hem bij het raam kwam staan. ‘Midden in de nacht, gehuld in duisternis, is hij naar binnen gegaan, want de enige maan aan de hemel was de maan die geen licht geeft. Hij liep door het Shoikanbos, een bos van vervloekte eikenbomen dat geen enkele sterveling – zelfs niet van het ras der kenders – durft te naderen. Vervolgens is hij naar de poort gelopen, waaraan nog altijd het lichaam hing van de boosaardige magiër die met zijn laatste adem de vloek over de Toren uitsprak en uit een van de bovenste ramen sprong, boven op het hek, dat hem doorboorde; een angstaanjagende wachter. Maar toen hij daar aankwam, boog de wachter voor hem, de poort ging open zodra hij hem aanraakte, en ging achter hem weer dicht. En in de twee jaar die sindsdien zijn verstreken, zijn ze niet meer opengegaan. Hij is niet weggegaan, en als er iemand is binnengelaten, heeft niemand het gezien. En jij verwacht dat hij hiernaartoe komt?’
‘De meester van het heden en het verleden.’ Crysania haalde haar schouders op. ‘Hij is gekomen, zoals was voorspeld.’
Astinus nam haar met enige verbazing op. ‘Ken je zijn verhaal?’
‘Uiteraard,’ antwoordde de priesteres kalm; ze keek even naar hem op, maar richtte toen haar heldere blik weer op de Toren, die nu al gehuld was in de schaduwen van de komende nacht. ‘Een goede generaal maakt altijd een studie van de vijand voordat hij ten strijde trekt. Ik ken Raistlin Majere goed, heel goed zelfs. En ik weet dat hij vanavond zal komen.’
Crysania bleef staren naar de vreeswekkende Toren, haar kin geheven, haar lippen strak opeengeklemd, haar handen ineengeslagen op haar rug.
Opeens werd Astinus’ gezicht ernstig en bedachtzaam en verscheen er een bezorgde blik in zijn ogen, al klonk zijn stem koel als altijd. ‘Je lijkt erg zeker van jezelf, eerwaarde dochter. Hoe weet je dat allemaal?’
‘Paladijn heeft tot me gesproken,’ antwoordde Crysania, zonder ook maar een moment haar blik van de Toren af te wenden. ‘In een droom verscheen de Platina Draak aan mij om me te vertellen dat het kwaad – ooit verdreven uit de wereld – was teruggekeerd in de gedaante van die magiër in het zwarte gewaad, Raistlin Majere. We verkeren in groot gevaar, en het is mijn taak om dat af te wenden.’ Terwijl Crysania sprak, werd haar marmeren gezicht glad, en haar grijze ogen glansden helder. ‘Dit wordt de beproeving van mijn geloof waar ik om heb gebeden!’ Ze wierp Astinus een vluchtige blik toe. ‘Ziet u, ik weet al sinds mijn prille jeugd dat ik voorbestemd was om een grootse daad te verrichten, de wereld en zijn bewoners een grote dienst te bewijzen. Dit is mijn kans.’
Astinus’ gezicht werd nog ernstiger terwijl hij luisterde, en nog strenger.
‘Heeft Paladijn je dat verteld?’ vroeg hij kortaf.
Crysania, die mogelijk het ongeloof van de man aanvoelde, perste haar lippen op elkaar. Een piepklein rimpeltje tussen haar wenkbrauwen was echter het enige teken van haar woede; dat en de weloverwogen kalmte waarmee ze antwoordde.
‘Het spijt me dat ik erover ben begonnen, Astinus, vergeef me. Dat is iets tussen mij en mijn god, en dergelijke heilige zaken dienen niet te worden besproken. Ik heb er alleen iets over gezegd om te bewijzen dat die boosaardige man zal komen. Hij kan het niet helpen. Paladijn zal hem hiernaartoe brengen.’
Astinus trok zijn wenkbrauwen zo ver op dat ze bijna achter zijn grijzende haar verdwenen.
‘Die “boosaardige man”, zoals je hem noemt, eerwaarde dochter, dient een godin die net zo machtig is als Paladijn: Tachisis, Koningin van de Duisternis. Of misschien is “dienen” niet het juiste woord,’ merkte Astinus met een wrange glimlach op. ‘Niet waar het hem betreft...’
Crysania’s frons verdween, haar koele glimlach keerde terug. ‘Het goede is een beloning op zich,’ antwoordde ze vriendelijk. ‘Het kwaad keert zich tegen zichzelf. Het goede zal opnieuw overwinnen, net als in de oorlog van de Lans tegen Tachisis en haar boze draken. Met Paladijns hulp zal ik dit kwaad overwinnen, zoals de held Tanis Halfelf de Koningin van de Duisternis zelve heeft overwonnen.’
‘Tanis Halfelf heeft haar overwonnen met behulp van Raistlin Majere,’ zei Astinus onverstoorbaar. ‘Of is dat een deel van de legende die je verkiest te negeren?’