Выбрать главу

‘Mijn verstand aanvaardt wat je zegt,’ antwoordde Kitiara huiverend, ‘maar mijn hart niet, heer Sothis.’

‘Keer dan om,’ antwoordde de doodsridder schouderophalend. ‘Dan weet hij meteen dat de machtigste Drakenheer ter wereld een lafaard is.’

Kitiara staarde Sothis door de oogspleten in haar drakenhelm aan.

Haar bruine ogen glinsterden, haar hand omklemde krampachtig het gevest van haar zwaard. Sothis beantwoordde haar blik, en de afschuwelijke oranje vlam die in zijn lege oogkassen flakkerde, laaide spottend op. En als zijn ogen haar al uitlachten, wat zouden de goudkleurige ogen van de magiër dan verraden? Geen spotternij, maar triomf.

Kitiara klemde haar lippen op elkaar en tastte naar de ketting om haar hals met daaraan de beschermende edelsteen die Raistlin haar had toegestuurd. Ze greep de ketting vast en gaf er een stevige ruk aan, waardoor hij brak. Ze hield de edelsteen in haar geschoeide hand.

Zwart als drakenbloed was de edelsteen, en hij voelde koud aan; dwars door haar dikke, leren handschoenen heen kon ze de kou voelen die eraf straalde. Dof, lelijk en zwaar lag hij in haar hand.

‘Hoe kunnen die Wachters hem nou zien?’ vroeg Kitiara op hoge toon, terwijl ze hem in het licht van de manen hield. ‘Kijk dan, hij glanst of schittert niet eens. Ik heb het gevoel dat ik een kooltje in mijn hand heb.’

‘De maan die op het nachtjuweel schijnt kun jij niet zien, net zomin als andere stervelingen, afgezien van hen die hem aanbidden,’ antwoordde heer Sothis. ‘Zij en doden zoals ik, die zijn verdoemd tot het eeuwige leven. Wij kunnen hem wel zien. Voor ons schijnt hij feller dan elk ander licht aan de hemel. Hou de edelsteen omhoog, Kitiara, hou hem omhoog en treed binnen. De Wachters zullen je niet tegenhouden. Zet je helm af, zodat ze je gezicht kunnen zien, en de weerspiegeling van het licht van de edelsteen in je ogen.’

Kitiara aarzelde nog even. Toen – omdat ze Raistlins spottende lach in gedachten al kon horen – zette ze haar gehoornde drakenhelm af. Doodstil bleef ze staan en keek om zich heen. Er streek geen zuchtje wind door haar donkere krullen. Ze voelde het koude zweet over haar slaap sijpelen. Met een boze beweging van haar hand veegde ze het weg. Achter zich hoorde ze de draak angstig piepen, een vreemd geluid dat ze Skie nooit eerder had horen maken. Haar vastberadenheid wankelde. De hand met de edelsteen beefde.

‘Ze voeden zich met angst, Kitiara,’ zei heer Sothis zachtjes. ‘Hou de edelsteen omhoog, laat hun de weerkaatsing ervan in je ogen zien.’

Laat hem zien wat een lafaard je bent! Die woorden galmden door haar hoofd. Ze omklemde het nachtjuweel, hief het hoog boven haar hoofd en betrad het Shoikanbos.

Het werd donker, zo plotseling dat Kitiara één afschuwelijke, verlammende tel dacht dat ze met blindheid was geslagen. Alleen de aanblik van heer Sothis’ vurige ogen in diens bleke, skeletachtige gezicht stelde haar gerust. Ze dwong zichzelf kalm te blijven staan en die verlammende angst te laten wegtrekken. Toen zag ze voor het eerst dat de edelsteen licht uitstraalde. Het was als geen enkel ander licht dat ze ooit had gezien. Het verlichtte eigenlijk niets, maar stelde Kitiara wel in staat alles wat in de duisternis leefde van diezelfde duisternis te onderscheiden.

Bij de gloed van de edelsteen kon Kitiara na een tijdje de stammen van de levende bomen onderscheiden. En nu zag ze dat zich aan haar voeten een pad vormde. Als een rivier van de nacht stroomde hij voor haar uit, tussen de bomen door, en ze had het griezelige gevoel dat ze door de stroming werd meegesleurd.

Gefascineerd zag ze dat haar voeten zich op eigen houtje in beweging zetten en haar willoos meevoerden. Tot op dat moment had het bos geprobeerd haar tegen te houden, besefte ze vol afschuw, maar nu sleurde het haar juist naar binnen.

Wanhopig vocht ze om de beheersing van haar lichaam. Eindelijk won ze de strijd – dat dacht ze althans. In elk geval bewoog ze niet meer. Maar het enige wat ze kon doen, was in die vloeiende duisternis blijven staan, in de greep van angstrillingen die haar lichaam deden schokken. Boven haar hoofd kraakten de takken, alsof ze kakelden om de mop. Bladeren streken langs haar gezicht. Verwoed trachtte Kit ze weg te slaan, maar abrupt hield ze daarmee op. Hun aanraking was kil, maar niet onaangenaam. Het was bijna een streling, een gebaar van respect. Ze was herkend, aanvaard als een van hen. Meteen had Kit zichzelf weer onder controle. Ze hief het hoofd en dwong zichzelf naar het pad te kijken.

Het bewoog helemaal niet. Dat was een illusie, opgeroepen door haar eigen angst. Kit grimlachte. De bomen zelf bewogen. Ze gingen voor haar uit de weg. Kitiara’s zelfvertrouwen groeide. Met stevige tred liep ze over het pad, en ze keek zelfs even triomfantelijk achterom naar heer Sothis, die een paar passen achter haar liep. De doodsridder leek haar echter niet op te merken.

‘Waarschijnlijk communiceert hij met andere geesten,’ zei Kit bij zichzelf, met een lach die opeens overging in een hoge kreet van pure doodsangst.

Iets greep haar bij de enkel! Een ijzige kilte verspreidde zich langzaam door haar lichaam en veranderde haar bloed en zenuwen in ijs. De pijn was afschuwelijk. Ze gilde het uit. Kitiara sloeg haar handen om haar been en zag waardoor ze werd vastgehouden: een witte hand. Hij stak uit de grond en omklemde stevig haar enkel. Het leven werd uit haar gezogen, besefte Kit, die haar lichaamswarmte voelde wegtrekken. Toen zag ze tot haar ontzetting dat haar voet wegzonk in de zachte grond.

Ze werd overspoeld door paniek. Woest schopte ze naar de hand in een poging de ijzige greep ervan te verbreken. Maar hij hield haar stevig vast, en er dook nog een hand uit het zwarte pad op, die haar bij haar andere enkel vastpakte. Gillend van angst verloor Kitiara haar evenwicht en viel op de grond.

‘Laat de edelsteen niet vallen!’ hoorde ze heer Sothis met zijn levenloze stem zeggen. ‘Anders trekken ze je onder de grond.’

Kitiara hield de edelsteen stevig in haar hand terwijl ze vocht en kronkelde in een poging aan de dodelijke greep te ontsnappen van de handen die haar langzaam naar beneden trokken, de dood in. ‘Help me!’ riep ze, met haar angstige blik op heer Sothis gevestigd.

‘Dat kan ik niet,’ antwoordde de doodsridder grimmig. ‘Mijn magie werkt hier niet. Alleen je wilskracht kan je nu nog redden, Kitiara. Denk aan de edelsteen...’

Even bleef Kitiara doodstil liggen, huiverend onder die kille aanraking. Opeens stroomde de woede door haar lijf. Hoe durft hij me dit aan te doen, dacht ze, terwijl ze opnieuw die spottende, goudkleurige ogen voor zich zag die genoten van haar kwelling. Haar woede deed de ijzige angst wegsmelten en verjoeg haar paniek. Nu was ze kalm. Ze wist wat ze moest doen. Langzaam duwde ze zich overeind. Vervolgens bracht ze de edelsteen langzaam maar vastberaden naar de skeletachtige hand toe en drukte hem huiverend tegen het bleke vlees.

Een gedempte vloek steeg op uit de krochten van de aarde. De hand beefde, liet haar los en gleed weg tussen de rottende bladeren naast het pad.

Snel drukte Kitiara de edelsteen tegen de andere hand die haar vasthield. Ook die trok zich terug. De Drakenheer krabbelde overeind en keek om zich heen. Toen hield ze de edelsteen omhoog.

‘Zien jullie dit, vervloekte wezens van de levende dood?’ krijste ze schril. ‘Jullie kunnen me niet tegenhouden! Ik ga waar ik wil. Horen jullie me? Ik ga waar ik wil!’

Er kwam geen antwoord. De takken kraakten niet langer, de bladeren bleven slap hangen. Nadat Kitiara nog een tijdje zwijgend was blijven staan, met de edelsteen in haar hand, liep ze verder over het pad, binnensmonds vloekend op Raistlin. Ze kon voelen dat heer Sothis naast haar bleef.

‘Het is niet ver meer,’ zei hij. ‘Wederom, Kitiara, heb je mijn bewondering verdiend.’

Kitiara gaf geen antwoord. Haar woede was weggetrokken en had een holte in haar buik achtergelaten die nu snel weer volliep met angst. Ze durfde niets te zeggen. Maar ze liep door, haar blik grimmig gericht op het pad dat zich, voor haar uitstrekte. Overal om zich heen zag ze vingers die uit de grond staken en tastten naar het levende vlees dat ze haatten en begeerden tegelijk. Bleke, uitgeholde gezichten staarden haar aan vanuit de bomen, zwarte, vormeloze dingen vlogen om haar heen en vulden de kille, klamme duisternis met de afschuwelijke stank van dood en bederf.