Выбрать главу

Maar hoewel haar geschoeide hand met daarin de edelsteen beefde, aarzelde ze geen moment. De vleesloze vingers hielden haar niet tegen. De gezichten met hun gapende muilen brulden vergeefs om haar warme bloed. Langzaam weken de eikenbomen voor Kitiara uiteen en bogen ze hun takken uit de weg.

Daar, aan het eind van het pad, stond Raistlin.

‘Ik zou je ter plekke moeten vermoorden, vervloekte rotzak!’ zei Kitiara met gevoelloze lippen. Haar hand lag op het gevest van haar zwaard.

‘Ik ben ook dolblij jou te zien, zuster,’ antwoordde Raistlin met zijn zachte stem.

Het was voor het eerst in twee jaar dat broer en zus elkaar aanschouwden. Nu ze de duisternis van de bomen achter zich had gelaten, zag Kitiara haar broertje staan in het bleke licht van Solinari. Hij was gekleed in een gewaad van luxueus zwart fluweel. Het hing om zijn enigszins gebogen, smalle schouders en viel in zachte plooien om zijn tengere lichaam. Langs de rand van de kap die zijn hoofd bedekte en zijn gezicht in schaduw hulde, afgezien van zijn goudkleurige ogen, waren zilveren runen geborduurd. De grootste rune bevond zich in het midden: een zandloper. Ook op de manchetten van zijn wijde, lange mouwen schitterden zilveren runen in het licht van de maan. Hij leunde op de Staf van Magius, met het kristal dat alleen op Raistlins bevel oplaaide en nu donker en koud was, omklemd door een gouden drakenklauw.

‘Ik zou je ter plekke moeten vermoorden!’ herhaalde Kitiara, en voordat ze goed en wel besefte wat ze deed, wierp ze een blik op de doodsridder, die uit de duisternis van het bos leek te ontstaan. Het was geen bevelende blik, maar een uitnodigende, een onuitgesproken uitdaging.

Raistlin glimlachte, de zeldzame glimlach die slechts weinigen ooit hadden gezien. Die ging echter verloren in de schaduw van zijn kap.

‘Heer Sothis,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide om de doodsridder te begroeten.

Kitiara beet op haar lip toen Raistlin met zijn zandlopervormige ogen het harnas van de ondode ridder bestudeerde. Daarop prijkten nog altijd de gegraveerde symbolen van een ridder van Solamnië – de roos, de ijsvogel en het zwaard – maar ze waren zwart uitgeslagen, alsof het harnas door vuur was geteisterd.

‘Ridder van de Zwarte Roos,’ ging Raistlin verder, ‘die door vlammen werd verteerd tijdens de Catastrofe voordat de vloek van de verraden elfenmaagd je terug sleurde naar dit bittere leven.’

‘Dat is mijn verhaal,’ zei de doodsridder zonder zich te verroeren. ‘En jij bent Raistlin, meester van het heden en het verleden, degene wiens komst is voorspeld.’

De twee stonden tegenover elkaar en staarden elkaar aan, zonder acht te slaan op Kitiara, die – zodra ze de stille, dodelijke strijd voelde die de twee uitvochten – haar eigen woede vergat en met ingehouden adem wachtte op wat zou komen.

‘Je magie is sterk,’ merkte Raistlin op. Een zachte wind streek door de takken van de eikenbomen, streelde de zwarte plooien van zijn gewaad.

‘Ja,’ zei heer Sothis zachtjes. ‘Ik kan met één woord doden. Ik kan een vuurbal midden tussen mijn vijanden smijten. Ik ben aanvoerder van een eskader skeletridders, die enkel met hun aanraking kunnen doden. Ik kan een muur van ijs optrekken om degenen die ik dien te beschermen. Het onzichtbare is voor mijn ogen zichtbaar. Doorsnee magische spreuken begeven het in mijn nabijheid.’

Raistlin knikte. De plooien van zijn kap deinden zachtjes mee.

Zonder iets te zeggen staarde heer Sothis de magiër aan. Hij liep op Raistlin af en bleef enkele duimbreedten bij de frêle magiër vandaan staan. Kitiara’s ademhaling versnelde.

Vervolgens legde de vervloekte ridder van Solamnië zijn hand op het deel van zijn ijle lichaam waar zich ooit zijn hart had bevonden.

‘Maar ik buig voor een meerdere,’ zei heer Sothis.

Kitiara beet op haar lip om een uitroep tegen te houden.

Raistlin wierp haar een snelle blik toe. Er laaide een geamuseerde vonk in zijn goudkleurige, zandlopervormige ogen op. ‘Teleurgesteld, lieve zus?’

Maar Kitiara was alleszins gewend aan de veranderlijke wind van het lot. Ze had de vijand bestudeerd en ontdekt wat ze moest weten. Nu kon ze overgaan tot de strijd. ‘Natuurlijk niet, broertje,’ antwoordde ze met die scheve glimlach die zo velen onweerstaanbaar hadden gevonden. ‘Ik kom immers voor jou. Het is te lang geleden dat we elkaar hebben gesproken. Je ziet er goed uit.’

‘O, ik voel me ook goed, lieve zus,’ zei Raistlin. Hij kwam op haar af en legde zijn magere hand op haar arm. Ze schrok van zijn aanraking, want zijn huid voelde verhit aan, alsof hij hoge koorts had. Maar ze zag dat hij haar onderzoekend aankeek en haar reactie peilde, en ze vertrok geen spier. Hij glimlachte.

‘Wat is het lang geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien. Wat, twee jaar geleden inmiddels? Ja, dit voorjaar twee jaar geleden,’ ging hij ontspannen verder, nog steeds met zijn hand op Kitiara’s arm. Zijn stem was doordrenkt van spot. ‘In de tempel van de Koningin van de Duisternis in Neraka, tijdens de noodlottige nacht waarin mijn koningin ten onder ging en van deze wereld werd verbannen…’

‘Door jouw verraad,’ snauwde Kitiara, terwijl ze vruchteloos probeerde zich los te rukken uit zijn greep. Raistlin hield haar arm stevig vast. Hoewel Kitiara langer en sterker was dan de frêle magiër en eruitzag alsof ze in staat was hem met haar blote handen doormidden te breken, verlangde ze er hevig naar zich te bevrijden uit die brandende greep, maar ze durfde zich niet te verroeren.

Raistlin lachte en trok haar met zich mee naar de Toren van de Hoge Magie.

‘Wil je het over verraad hebben, lieve zus? Verheugde jij je niet toen ik mijn magie gebruikte om het beschermende schild van heer Ariakas te vernietigen en zo Tanis Halfelf de kans gaf jouw heer en meester aan zijn zwaard te rijgen? Ben je daardoor – dankzij mij – niet de machtigste drakenheer van heel Krynn geworden?’

‘Nou, daar heb ik wat aan!’ antwoordde Kitiara verbitterd. ‘Zo goed als opgesloten in Sanctie, omsingeld door de walgelijke ridders van Solamnië, die al het omringende land in hun bezit hebben. Dag en nacht bewaakt door gouden draken, al mijn bewegingen scherp in de gaten gehouden. Mijn leger uiteengeslagen, zwervend over het land...’

‘Maar toch ben je hier gekomen,’ zei Raistlin eenvoudig. ‘Hebben de gouden draken je tegengehouden? Wisten de ridders dat je wegging?’

Op het pad dat naar de Toren leidde bleef Kitiara staan. Verwonderd staarde ze haar broertje aan. ‘Heb jij dat geregeld?’

‘Natuurlijk.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Maar daar kunnen we het straks nog wel over hebben, lieve zus,’ zei hij terwijl ze verder liepen. ‘Je hebt het koud en je hebt honger. Het Shoikanbos brengt zelfs de aller-dappersten van hun stuk. Slechts één andere persoon is erin geslaagd het te doorkruisen, met mijn hulp, uiteraard. Van jou verwachtte ik dat je het goed zou doen, maar ik moet toegeven dat ik enigszins verbaasd was over de moed van vrouwe Crysania…’

‘Vrouwe Crysania!’ herhaalde Kitiara verbijsterd. ‘Een eerwaarde dochter van Paladijn! Heb je haar toegelaten? Hier?’

‘Dat niet alleen, ik heb haar uitgenodigd,’ antwoordde Raistlin onverstoorbaar. ‘Zonder die uitnodiging en een beschermende bezwering zou het haar uiteraard nooit zijn gelukt.’

‘En ze is nog gekomen ook?’

‘O, met graagte zelfs, dat kan ik je verzekeren.’ Nu was Raistlin degene die een stilte liet vallen. Ze stonden bij de ingang van de Toren van de Hoge Magie. Het toortslicht dat door de ramen naar buiten scheen, viel op zijn gezicht. Kitiara kon het duidelijk onderscheiden. De lippen waren vertrokken in een glimlach en de effen, goudkleurige ogen fonkelden kil en breekbaar als winters zonlicht. ‘Met graagte zelfs,’ herhaalde hij zachtjes.

Kitiara begon te lachen.

Vroeg in de ochtend, toen de twee manen waren ondergegaan, in de nog donkere uurtjes voor de dageraad, zat Kitiara in Raistlins werkkamer met een glas donkerrode wijn in haar hand en een frons op haar voorhoofd.