Ze ademde diep in en zei tegen heer Sothis: ‘Hij moet worden tegengehouden.’
De doodsridder bevestigde noch ontkende dat; hij deed er het zwijgen toe.
‘Het zal niet gemakkelijk zijn, dat weet ik,’ zei Kitiara, terwijl ze haar drakenhelm opzette en snel op Skie afliep, die triomfantelijk zijn kop hief toen hij haar zag aankomen. Kitiara gaf haar draak een liefdevol klopje op zijn hals en draaide zich om naar de doodsridder. ‘Maar we hoeven het niet rechtstreeks tegen Raistlin op te nemen. Zijn hele plan draait om vrouwe Crysania. Als we haar uit het spel halen, kan hij niets meer. Hij hoeft niet eens te weten dat ik er de hand in had. Velen zijn omgekomen bij hun poging het Wayrethwoud te betreden. Ja, toch?’
Heer Sothis knikte; zijn ogen vlamden kortstondig op.
‘Regel jij het maar. Laat het lijken op... een speling van het lot,’ zei Kitiara. ‘Daar schijnt mijn broertje in te geloven.’ Ze klom op de rug van haar draak. ‘Toen hij klein was, heb ik hem geleerd dat hij er met de riem van langs kreeg als hij niet deed wat ik zei. Kennelijk moet zijn geheugen worden opgefrist.’
Op haar bevel zette Skie zich met zijn krachtige achterpoten af op het plaveisel, waardoor verschillende stenen barstten en braken. Hij sprong, spreidde zijn vleugels en scheerde omhoog, de ochtendhemel tegemoet. De inwoners van Palanthas hadden het gevoel dat er een pak van hun hart viel, maar dat was het enige wat ze merkten. Slechts weinigen zagen de draak en zijn berijder vertrekken.
Heer Sothis bleef aan de rand van het Shoikanbos staan.
‘Ook ik geloof in het lot, Kitiara,’ prevelde de doodsridder. ‘Het lot dat een man voor zichzelf schept.’
Sothis wierp een vluchtige blik op de ramen van de Toren van de Hoge Magie en zag het licht uitgaan achter het raam van het vertrek waar ze hadden gezeten. Heel even werd de toren opgeslokt door de eeuwige duisternis die eromheen leek te hangen, een duisternis waar het licht van de zon niet in kon doordringen. Toen werd er één licht ontstoken, in een kamer boven in de toren.
Het magische laboratorium, het donkere, geheime vertrek waar Raistlin zijn magie uitoefende.
‘Voor wie zal dit een les blijken te zijn, vraag ik me af,’ prevelde Sothis. Schouderophalend versmolt hij met de schaduw, die werd teruggedrongen door het naderende daglicht.
Hoofdstuk 6
Laten we hier even stoppen,’ zei Caramon, terwijl hij naar een gammel gebouwtje liep dat een eindje bij het pad vandaan stond en zich als een mokkend dier in het bos leek te hebben teruggetrokken. ‘Misschien is ze hier geweest.’
‘Dat betwijfel ik ten zeerste,’ zei Tas, die sceptisch naar het bord keek dat aan één ketting boven de deur hing. ‘“De Gebarsten Beker” lijkt me niet het soort tent waar…’
‘Onzin,’ grauwde Caramon, zoals hij tijdens deze reis al vaker had gedaan dan Tas kon bijhouden. ‘Ze moet toch eten. Zelfs belangrijke hotemetoten als priesters moeten eten. Of misschien heeft iemand die daar zit haar ergens onderweg gezien. Zelf hebben we nog geen spoor van haar kunnen ontdekken.’
‘Nee,’ mompelde Tasselhof binnensmonds, ‘maar we zouden misschien meer succes hebben gehad als we de weg hadden afgespeurd in plaats van al die kroegen.’
Ze waren al drie dagen onderweg, en Tas’ bangste vermoedens over de reis waren uitgekomen.
Gewoonlijk zijn kenders enthousiaste reizigers. Zo rond zijn twintigste raakt iedere kender bevangen door een onbedwingbare reislust. Waarop ze enthousiast naar onbekende bestemmingen afreizen, met als enige doel het beleven van avonturen en het vergaren van mooie, lelijke of merkwaardige voorwerpen die per ongeluk in hun uitpuilende buidels terechtkomen. Volkomen immuun voor angst, een nuttige emotie in verband met lijfsbehoud, en behept met een niet te bevredigen nieuwsgierigheid, was de kenderpopulatie op Krynn niet bijzonder groot, iets waar de rest van Krynn over het algemeen erg dankbaar voor was.
Tasselhof Klisvoet, die inmiddels de dertig naderde (voor zover hij zich kon herinneren, althans), was in veel opzichten een typische kender. Hij had alle windstreken van het continent Ansalon bezocht, eerst met zijn ouders voordat die zich vestigden in Kenderheem. Zodra hij meerderjarig was, was hij er alleen opuit getrokken, tot hij de dwergensmid Flint Smidsvuur en diens vriend Tanis Halfelf ontmoette. Nadat ook Sturm Zwaardglans en de tweeling Caramon en Raistlin zich bij hen hadden aangesloten, was Tas verwikkeld geraakt in het schitterendste avontuur van zijn leven: de oorlog van de Lans.
Maar in sommige opzichten was Tasselhof geen typische kender, al zou hij het ontkennen als er ooit iets over werd gezegd. Het verlies van twee innig geliefde vrienden – Sturm Zwaardglans en Flint – had hem diep geraakt. Hij had kennisgemaakt met emoties als angst en bezorgdheid, niet om zichzelf, maar om degenen van wie hij hield. En op het moment maakte hij zich grote zorgen om Caramon.
Met de dag werd dat erger.
Aanvankelijk was het een leuke reis geweest. Zodra Caramon klaar was met mokken om Tika’s hardvochtigheid en het onbegrip van de wereld in het algemeen, nam hij een paar slokken uit zijn flacon en voelde hij zich meteen een stuk beter. Na nog een paar slokken begon hij verhalen te vertellen over de tijd waarin hij had geholpen bij het opsporen van draconen. Die verhalen vond Tas amusant en vermakelijk, en hoewel hij Boepoe doorlopend in de gaten moest houden om te voorkomen dat ze zou worden overreden door een kar of in een diepe modderpoel zou terechtkomen, had hij een plezierige ochtend.
Tegen de middag was de flacon leeg en was Caramon zelfs zo opgewekt dat hij bereid was naar een van de vele verhalen van Tas te luisteren die hij keer op keer vertelde. Maar helaas, op het hoogtepunt van het verhaal, toen hij met de mammoet op de vlucht was en de magiërs hem belaagden met bliksemflitsen, zag Caramon een kroeg.
‘Even de flacon vullen,’ mompelde hij, en hij liep naar binnen.
Tas wilde achter hem aan gaan, maar zag toen dat Boepoe met open mond van verwondering naar het gloeiend hete vuur in de smidse aan de overkant van de straat stond te kijken. In het besef dat ze zichzelf of het dorp, en mogelijk beide, in vlammen zou doen opgaan als hij haar alleen liet, en wetend dat hij haar niet mee kon nemen naar de kroeg (want meestal werden greppeldwergen geweigerd), besloot Tas buiten te blijven, zodat hij een oogje in het zeil kon houden. Waarschijnlijk was Caramon immers binnen een paar minuten weer terug…
Twee uur later wankelde de grote man naar buiten.
Als een kat besprong Tas hem zodra hij buiten stond. ‘Waar heb jij in naam van de Afgrond gezeten?’ vroeg hij op hoge toon.
‘Ik wilde alleen effe... effe een sjlokje...’ Caramon wankelde. ‘Een sjlokje drinke voor onderweg.’
‘Ik ben bezig met een queeste!’ riep Tas vol ergernis. ‘Mijn eerste queeste, aan mij toevertrouwd door een Belangrijk Iemand die mogelijk in gevaar verkeert. En nu zit ik hier al twee uur te wachten, samen met een greppeldwerg!’ Hij wees naar Boepoe, die in een greppel lag te slapen. ‘Ik heb me nog nooit van mijn leven zo verveeld, en ondertussen zit jij je daarbinnen vol te gieten met dwergenwater!’
Caramon keek hem boos aan en trok een pruillip. ‘Zal ik je eensj ietsj vertelle,’ mompelde de grote man terwijl hij de weg op liep, ‘je l-lijkt Tika wel...’
Vanaf dat punt ging het snel bergafwaarts.
Die avond bereikten ze de kruising.
‘Laten we die kant op gaan,’ zei Tas wijzend. ‘Vrouwe Crysania weet ongetwijfeld dat er mensen zijn die haar willen tegenhouden. Ze zal kiezen voor een minder voor de hand liggende route in een poging eventuele achtervolgers van zich af te schudden. Ik vind dat we dezelfde weg moeten volgen als toen we twee jaar geleden uit Soelaas weggingen...’