‘Onzin,’ snoof Caramon. ‘Ze is een vrouw, en een priesteres bovendien. Ze zal voor de gemakkelijkste weg kiezen. We gaan via Haven.’
Tas had zo zijn twijfels over die beslissing, en terecht, zo bleek. Ze hadden nog maar een paar mijl afgelegd toen ze alweer een kroeg tegenkwamen.
Caramon ging naar binnen om te vragen of iemand een vrouw had gezien die voldeed aan de beschrijving van vrouwe Crysania, en liet Tas wederom met Boepoe buiten staan. Een uur later kwam de grote man met een rood aangelopen, vrolijk gezicht naar buiten.
‘En, heeft iemand haar gezien?’ vroeg Tas kortaf.
‘Wie? O, haar. Nee...’
En nu, twee dagen later, waren ze pas halverwege Soelaas en Haven. Maar de kender had een boek kunnen schrijven over de kroegen die ze onderweg waren tegengekomen.
‘Vroeger,’ zei Tas briesend, ‘hadden we in die tijd naar Tarsis kunnen lopen, en weer terug!’
‘Toen was ik nog een stuk jonger, en onvolwassen. Mijn lichaam is nu volwassen, en ik moet mijn kracht opbouwen,’ zei Caramon uit de hoogte, ‘stukje bij beetje.’
‘Hij bouwt inderdaad stukje bij beetje iets op,’ zei Tas grimmig bij zichzelf, ‘maar kracht is het niet.’
Caramon kon hooguit een uur lopen, dan moest hij even gaan zitten om uit te rusten. Vaak stortte hij volledig in, kreunend van de pijn terwijl het zweet over zijn lijf gutste. Dan had hij Tas, Boepoe en de flacon met dwergenwater nodig om weer op de been te komen. Hij klaagde aan één stuk door. Zijn wapenrusting schuurde, hij had honger, het was te warm in de zon, hij had dorst. Hij stond erop om te overnachten in een of andere slechte herberg. Vervolgens kon Tas toekijken terwijl de grote man zich laveloos dronk. Samen met de barman sleurde Tas hem uiteindelijk naar bed, waar hij tot halverwege de ochtend bleef liggen.
Na drie dagen (en de twintigste kroeg) zonder een spoor van vrouwe Crysania overwoog Tasselhof serieus terug te gaan naar Kenderheem, een leuk klein huisje te kopen en op te houden met avonturen beleven.
Het was ongeveer halverwege de middag toen ze De Gebarsten Beker bereikten. Meteen verdween Caramon naar binnen. Met een zucht die helemaal vanuit zijn in nieuwe, felgroene schoenen gestoken tenen kwam, bleef Tas samen met Boepoe staan kijken naar de gevel van de slonzige tent.
‘Mij dit niet meer leuk vinden,’ verkondigde Boepoe. Ze keek Tas verwijtend aan. ‘Jij zeggen wij gaan mooie man met rode mantel zoeken. En wij vinden alleen dikke dronken man. Ik naar huis, terug naar Hoogbulp Futs 1.’
‘Nee, niet weggaan! Nog niet!’ riep Tas wanhopig. ‘We vinden de, eh... mooie man wel. Of in elk geval een mooie vrouwe die de mooie man wil helpen. Misschien... misschien komen we nu iets nuttigs te weten.’
Boepoe geloofde er overduidelijk niets van. Tas zelf trouwens ook niet.
‘Luister,’ zei hij, ‘wacht hier op me. Het is niet ver meer. Weet je wat: ik neem iets te eten voor je mee. Beloof je dat je niet zult weggaan?’
Boepoe smakte met haar lippen en keek Tas weifelend aan. ‘Ik wachten,’ zei ze. Met een plof liet ze zich midden op de modderige weg vallen. ‘In elk geval tot na het eten.’
Met zijn puntige kin ferm naar voren gestoken liep Tas achter Caramon aan de kroeg binnen. Hij zou eens een hartig woordje met Caramon gaan praten.
Dat bleek echter niet nodig.
‘Op jullie gezondheid, heren,’ zei Caramon, terwijl hij het glas hief naar de slonzige lieden die in de kroeg verzameld waren. Het waren er niet veeclass="underline" twee rondreizende dwergen die vlak bij de deur zaten en een groep mensen, gekleed als woudlopers, die als antwoord op Caramons toost hun bekers hieven.
Tas ging naast Caramon zitten, zo gedeprimeerd dat hij zowaar een geldbuidel teruggaf die zijn handen (zonder dat hij het besefte) in het voorbijgaan van de riem van een van de dwergen hadden gegrist.
‘Ik geloof dat je deze hebt laten vallen,’ mompelde Tas terwijl hij de buidel teruggaf aan de dwerg, die hem verwonderd aanstaarde.
‘We zoeken een jonge vrouw,’ zei Caramon, die het zich gemakkelijk had gemaakt en alleszins van plan was de rest van de middag te blijven. Hij dreunde haar beschrijving op, zoals hij in elke kroeg tussen hier en Soelaas had gedaan: ‘Zwart haar, klein, bleek gezicht met fijne gelaatstrekken, wit gewaad. Ze is priesteres...’
‘Ja, die hebben we gezien,’ zei een van de woudlopers.
Caramon proestte een mondvol bier uit. ‘Echt waar?’ wist hij al hoestend uit te brengen.
Tas spitste zijn oren. ‘Waar?’ vroeg hij gretig.
‘Ze dwaalde ten oosten van hier rond in het bos,’ zei de woudloper, wijzend met zijn duim.
‘O, ja?’ vroeg Caramon wantrouwend. ‘En wat hebben jullie zelf in het bos te zoeken?’
‘We jagen op kobolden. In Haven is er een premie voor ze uitgeloofd.’
‘Drie goudstukken voor de oren van een kobold,’ zei zijn vriend met een tandeloze grijns, ‘mocht je je geluk willen beproeven.’
‘Hoe zat het met die vrouw?’ drong Tas aan.
‘Ze is niet helemaal goed bij haar hoofd, denk ik.’ De woudloper schudde zijn hoofd. ‘We zeiden nog tegen haar dat het hier in de omgeving krioelde van de kobolden en dat ze niet in haar eentje zou moeten rondreizen. Maar ze zei alleen dat ene Paladijn, of hoe hij ook heten mag, haar beschermde en haar zou behoeden.’
Caramon slaakte een diepe zucht en tilde zijn beker op. ‘Ja, dat is ze, zo te horen...’
Tas sprong overeind en griste de beker uit zijn handen.
‘Wat krijgen we...’ Caramon keek hem boos aan.
‘Kom mee,’ zei Tas, trekkend aan zijn mouw. ‘We moeten gaan! Bedankt voor de hulp,’ hijgde hij terwijl hij Caramon meesleurde naar de deur. ‘Waar hadden jullie haar ook alweer precies gezien?’
‘Ongeveer tien mijl ten oosten van hier. Achter de kroeg vind je een pad. Een zijtak van de hoofdweg. Die leidt je dwars door het bos. Vroeger, voordat reizen te gevaarlijk werd, was het de korte route naar Poort.’
‘Nogmaals bedankt!’ Tas duwde een nog steeds protesterende Caramon de deur uit.
‘Verdorie, waarom heb je zoveel haast?’ snauwde Caramon boos. Hij rukte zich los en ontweek Tas’ porrende vingers. ‘We hadden op z’n minst een hapje kunnen eten...’
‘Caramon!’ zei Tas dringend, terwijl hij van de ene voet op de andere hupte. ‘Denk nou eens na! Besef je dan niet waar ze is? Tien mijl ten oosten van hier! Kijk...’ Tas rukte een van zijn buidels open en haalde er een dik pak landkaarten uit. Haastig bekeek hij ze een voor een en gooide ze op de grond. ‘Kijk,’ zei hij weer toen hij uiteindelijk de juiste had gevonden en hem onder Caramons rode neus duwde.
De grote man tuurde ernaar en probeerde zijn blik scherp te stellen. ‘Hè?’
‘O, mijn... Kijk, volgens mij zijn we zo’n beetje hier. En daar heb je Haven, ten zuiden van ons. Aan die kant ligt Poort. Dit is het pad waar ze het over hadden en hier...’ Tas wees.
Caramon tuurde ingespannen. ‘Duis-duist-duister... Duisterwold,’ mompelde hij. ‘Duisterwold. Dat komt me bekend voor...’
‘Natuurlijk komt het je bekend voor! We zijn er bijna omgekomen!’ riep Tas druk gebarend. ‘Uiteindelijk heeft Raistlin ons gered...’
Hij zag Caramons boze blik, maar praatte snel verder. ‘Stel dat ze daar in haar eentje verzeild raakt?’ vroeg hij smekend.
Caramon keek naar het bos, tuurde moeizaam naar het smalle, overwoekerde pad. De frons op zijn voorhoofd werd dieper. ‘En nu verwacht je zeker van me dat ik haar tegenhoud,’ bromde hij.
‘Ja, natuurlijk moeten we haar tegenhouden,’ begon Tas, maar opeens bleef hij staan. ‘Dat is nooit je bedoeling geweest,’ zei de kender zachtjes. Hij staarde Caramon aan. ‘Je bent nooit van plan geweest achter haar aan te gaan. Je wilde gewoon een paar dagen rondzwerven, je laten volgieten, een beetje plezier maken en teruggaan naar Tika, om tegen haar te zeggen dat je een ellendeling bent, een mislukkeling, in de overtuiging dat ze je toch wel weer terug zou nemen...’
‘Wat had je dan verwacht?’ grauwde Caramon, die Tas’ verwijtende blik vermeed. ‘Hoe kan ik die vrouw nou helpen de Toren van de Hoge Magie te vinden, Tas?’ Hij begon te jammeren. ‘Ik wil hem niet eens vinden! Ik heb gezworen dat ik nooit meer bij dat afschuwelijke oord in de buurt zou komen. Daar hebben ze hem vernietigd, Tas. Toen hij naar buiten kwam, had zijn huid die vreemde gouden tint. Ze hebben hem die vervloekte ogen gegeven, waardoor hij alleen nog maar de dood ziet. Ze hebben zijn lichaam gesloopt. Hij kon niet eens meer fatsoenlijk ademhalen zonder in hoesten uit te barsten. En ze hebben hem gedwongen... ze hebben hem gedwongen mij te doden!’ Caramons stem stokte en hij begroef zijn gezicht in zijn handen, snikkend van verdriet, bevend van doodsangst.