Выбрать главу

Snuffend wierp de kender een bezorgde blik op Caramon. De grote man zat weggedoken in zijn mantel vlak bij het vuur. Hij was nog steeds onder de invloed van het sterke dwergenwater, maar nu was hij soms Caramon en soms Raistlin. Als Caramon schrokte hij enthousiast zijn eten naar binnen. Vervolgens vergastte hij hen op enkele schunnige liedjes, tot groot plezier van Boepoe, die uit de maat meeklapte en de refreinen luidkeels meezong. Tas kwam sterk in de verleiding om wild te gaan giechelen, of anders weg te kruipen onder een grote steen en te sterven van schaamte.

Maar, besloot hij huiverend, hij had tien keer liever Caramon – inclusief schunnige liedjes – dan Caramon/Raistlin. De transformatie deed zich heel plotseling voor, midden in een liedje zelfs. De grote man zakte in elkaar en hij begon te hoesten, waarop hij hen met samengeknepen ogen aankeek en zichzelf op kille toon beval zijn mond te houden.

‘Dit heb jij hem niet aangedaan,’ zei vrouwe Crysania tegen Tas, terwijl ze Caramon koeltjes opnam. ‘Het komt door de drank. Hij is vet, dom en kan zichzelf duidelijk niet beheersen. Hij laat zich leiden door zijn lusten. Is het niet vreemd dat hij en Raistlin tweelingbroers zijn? Zijn broer is zo beheerst, zo gedisciplineerd, intelligent en verfijnd.’

Ze haalde haar schouders op. ‘O, het lijdt geen twijfel dat deze man ons diepste medelijden verdient.’ Ze stond op, liep naar de plaats waar ze haar paard had getuierd en maakte haar opgerolde beddengoed los, dat achter op haar zadel was vastgegespt. ‘Ik zal hem opnemen in mijn gebeden tot Paladijn.’

‘Gebeden kunnen natuurlijk nooit kwaad,’ zei Tas weifelend, ‘maar ik denk dat een kop sterke teerbonenthee op het moment beter zou helpen.’

Vrouwe Crysania draaide zich om en nam de kender misprijzend op. ‘Ik ben ervan overtuigd dat je de goden niet wilde beledigen. Daarom zal ik je opmerking opvatten zoals die was bedoeld. Maar doe in het vervolg je best om de dingen met serieuzere blik te bekijken.’

‘Ik meende het ook serieus,’ protesteerde Tas. ‘Het enige wat Caramon nodig heeft is een paar mokken goed sterke teerbonenthee...’

Vrouwe Crysania trok haar wenkbrauwen zo streng op dat Tas er het zwijgen toedeed, ook al had hij geen flauw idee wat hij verkeerd had gezegd. Hij ging zijn eigen slaapspullen maar pakken; hij kon zich niet herinneren dat hij zich ooit in zijn leven zo gedeprimeerd had gevoeld. Hij voelde zich net als die keer dat hij tijdens de Slag om de Vlakten van Estwild samen met Flint op een draak had gereden. De draak was de wolken in gevlogen en er vervolgens weer uit gedoken, tollend om zijn lengteas. Een paar tellen lang wist Tas niet meer wat boven en onder was en was er lucht waar de grond hoorde te zijn, en toen – woesj! – waren ze in een wolk terechtgekomen en was alles één groot waas geworden.

Nu voelde hij zich net zo verward als toen. Vrouwe Crysania bewonderde Raistlin en had te doen met Caramon. Tas wist het niet zeker, maar in zijn beleving zou het andersom moeten zijn. Dan was er nog Caramon, die dan weer wel en dan weer niet zichzelf was. Een kroeg die er het ene moment nog wel was en het volgende moment niet meer. Een geheim toverwoord waar hij naar moest luisteren, zodat hij zou weten wanneer hij niet meer mocht luisteren. En als klap op de vuurpijl had hij een volkomen logisch, verstandig voorstel gedaan betreffende teerbonenthee en was hij berispt omdat hij de goden beledigde.

‘En dat terwijl Paladijn en ik goed met elkaar bevriend zijn,’ mompelde hij in zichzelf terwijl hij met woeste bewegingen zijn dekens uitvouwde. ‘Hij zou best begrijpen wat ik bedoelde.’

Zuchtend legde de kender zijn hoofd op een opgerolde mantel. Boepoe – die er nu heilig van overtuigd was dat Caramon Raistlin was – was met opgetrokken benen in een diepe slaap gevallen, met haar hoofd liefdevol op de voet van de grote man. Caramon zelf zat nu stilletjes en met zijn ogen dicht een liedje te neuriën. Nu en dan hoestte hij, en één keer droeg hij Tas op luide toon op hem een spreukenboek te brengen, zodat hij op zijn magie kon studeren. Maar hij leek redelijk rustig. Tas hoopte maar dat hij snel in slaap zou vallen, zodat hij zijn roes kon uitslapen.

Het vuur gloeide nog zachtjes na. Vrouwe Crysania spreidde haar dekens uit op een bed van dennennaalden dat ze had gemaakt om het vocht te weren. Tas gaapte. Ze redde zich een stuk beter dan hij had verwacht. Ze had een goede, verstandige plaats uitgekozen om haar kamp op te slaan: vlak bij het pad en met een helder beekje binnen handbereik. In dit donkere, spookachtige bos wilde je niet te ver hoeven lopen...

Spookachtig bos... Waar deed dat hem toch aan denken? Op het randje van slaap hield hij zichzelf tegen. Iets belangrijks. Spookachtig bos. Spoken... praten met spoken...

‘Het Duisterwold!’ zei hij, terwijl hij geschrokken overeind schoot.

‘Hè?’ vroeg vrouwe Crysania, die haar mantel om zich heen had geslagen en net wilde gaan liggen.

‘Het Duisterwold!’ herhaalde Tas angstig. Nu was hij klaarwakker. ‘We zijn vlak bij het Duisterwold. Daar wilden we je voor waarschuwen. Het is een afschuwelijke plek. Je zou er misschien zonder het te beseffen in verzeild zijn geraakt. Mogelijk zitten we er al middenin...’

‘Het Duisterwold?’ Caramons ogen vlogen open. Hij keek met troebele blik om zich heen.

‘Onzin,’ zei vrouwe Crysania rustig. Ze schudde het reiskussentje op dat ze had meegenomen. ‘We zijn niet in het Duisterwold, nog niet. Dat ligt hier een mijl of vijf vandaan. Morgen komen we bij een pad dat ons ernaartoe zal brengen.’

‘Je... je wilt er juist naartoe!’ zei Tas verbijsterd.

‘Natuurlijk,’ zei vrouwe Crysania kil. ‘Ik wil de hulp inroepen van de Woldmeester. Het zou me maanden kosten van hier naar het Wayrethwoud te reizen, zelfs te paard. Bij de Woldmeester in het Duisterwold leven zilveren draken. Die zullen me naar mijn bestemming brengen.’

‘Maar de geesten, de dode koning uit het verre verleden en zijn volgelingen…’

‘Zijn van hun afschuwelijke ketenen verlost toen ze gehoor gaven aan de oproep om tegen de Drakenheren ten strijde te trekken,’ zei vrouwe Crysania op tamelijk scherpe toon. ‘Je zou de geschiedenis van de oorlog eens moeten bestuderen, Tasselhof. Je was er immers zelf bij betrokken. Toen mensen en elfen de handen ineensloegen om Qualinesti te heroveren, hebben de geesten van het Duisterwold hen geholpen en zo de betovering verbroken die hen aan dat afgrijselijke leven bond. Ze hebben deze wereld achter zich gelaten en er is nooit meer iets van hen vernomen.’

‘O,’ zei Tas dommig. Hij keek even om zich heen en ging weer op de dekens zitten. ‘Ik heb ooit eens met hen gepraat,’ ging hij weemoedig verder. ‘Ze waren erg beleefd. Ze doken nogal plotseling op en verdwenen weer net zo snel, maar ze waren erg beleefd. Ik vind het een nogal verdrietige gedachte…’

‘Ik ben erg moe,’ viel vrouwe Crysania hem in de rede. ‘En morgen heb ik een lange reis voor de boeg. Ik ga samen met de greppeldwerg naar het Duisterwold. Jij kunt je dronken vriend terug naar huis brengen, waar hij hopelijk de hulp zal krijgen die hij nodig heeft. En ga nu slapen.’

‘Moet een van ons niet... de wacht houden?’ vroeg Tas aarzelend. ‘Die woudlopers zeiden...’ Abrupt hield hij zijn mond. Die ‘woudlopers’ hadden in een kroeg gezeten die er niet echt was geweest.

‘Onzin. Paladijn zal ons in onze slaap beschermen,’ zei vrouwe Crysania scherp. Ze sloot haar ogen en begon zachtjes te bidden.

Tas slikte moeizaam. ‘Ik vraag me af of we het over dezelfde Paladijn hebben,’ zei hij, denkend aan Fizban en plotseling heel eenzaam. Maar hij zei het binnensmonds, want hij wilde er niet weer van worden beschuldigd dat hij de goden beledigde. Hij ging liggen en woelde en draaide onder zijn dekens, maar kon geen comfortabele houding vinden. Uiteindelijk ging hij, klaarwakker, maar weer zitten, met zijn rug tegen een boomstam. Het was een koele maar niet onaangenaam koude lentenacht. Het was onbewolkt en er stond nauwelijks wind. De bomen ruisten zachtjes, alsof ze diep in gesprek waren verwikkeld nu ze na hun lange winterslaap waren ontwaakt en het nieuwe leven door hun takken voelden stromen. Tas liet zijn hand over de grond glijden en voelde het jonge gras dat tussen de dode bladeren uit piepte.