Geen rimpeling van emotie verstoorde het roerloze, kalme oppervlak van Crysania’s gezicht. Haar glimlach hield stand. Haar blik was op de straat gericht.
‘Kijk, Astinus,’ zei ze zachtjes. ‘Hij komt eraan.’
De zon zakte weg achter de bergen in de verte; de hemel, verlicht door de laatste stralen, had de paarse gloed van een edelsteen. Bedienden kwamen geruisloos binnen om de open haard aan te steken in Astinus’ kleine vertrek. Zelfs het vuur brandde stilletjes, alsof de geschiedschrijver ook de vlammen had geleerd de vredige stilte van de grote bibliotheek niet te verstoren. Crysania zat weer op de oncomfortabele stoel, met haar handen gevouwen op schoot. Uiterlijk zag ze er net zo kalm en koel uit als altijd. Inwendig bonkte haar hart van een opwinding die alleen werd verraden door de glans in haar grijze ogen.
Als telg van de rijke adellijke familie Tarinius van Palanthas was Crysania opgegroeid met alle comfort en privileges die geld en status met zich meebrachten. Intelligent en koppig als ze was, had ze gemakkelijk kunnen uitgroeien tot een onbuigzame, eigengereide vrouw. Haar wijze, liefhebbende ouders hadden het sterke karakter van hun dochter echter zorgvuldig gevoed en gesnoeid, zodat het was uitgegroeid tot een diepgeworteld, onwankelbaar geloof in zichzelf. In haar hele leven had Crysania maar één keer iets gedaan wat haar ouders had gekwetst, maar dat had dan ook een diepe wond geslagen. Ze had nee gezegd tegen een ideaal huwelijk met een voortreffelijke jonge edelman en ervoor gekozen zich te wijden aan lang vergeten goden.
Ze had de naam Elistan voor het eerst gehoord toen de priester aan het eind van de oorlog van de Lans naar Palanthas kwam. Zijn nieuwe religie – of misschien moest je het de oude religie noemen – verspreidde zich als een lopend vuurtje door Krynn, want die werd ondersteund door de nieuwe legenden, waarin werd beweerd dat de oude goden hadden geholpen de kwade draken en hun meesters, de Drakenheren, te verslaan.
Toen ze voor het eerst naar een bijeenkomst ging waar Elistan zou spreken, was Crysania sceptisch. De jonge vrouw – ze was halverwege de twintig – was opgegroeid met verhalen over hoe de goden de Catastrofe over Krynn hadden afgeroepen, dat ze de vuurberg hadden neergesmeten die het land had verscheurd en de heilige stad Istar in de Bloedzee had doen verdwijnen. Daarna, zo werd verteld, keerden de goden zich af van de mensen en weigerden ze nog iets met hen te maken te hebben. Crysania was bereid beleefd naar Elistan te luisteren, maar had allerlei argumenten voorhanden om zijn beweringen te ontkrachten.
Ze was in positieve zin onder de indruk toen ze hem ontmoette. Op dat moment bevond Elistan zich op het hoogtepunt van zijn macht. Knap en sterk als hij was, ondanks zijn gevorderde leeftijd, leek hij op de priesters uit de oudheid, die – volgens sommige legenden – samen met de machtige ridder Huma ten strijde waren getrokken. Voor Crysania begon die avond met een reden om hem te bewonderen. Hij eindigde ermee dat ze op haar knieën aan zijn voeten zat, wenend van nederigheid en vreugde nu haar ziel eindelijk het anker had gevonden dat zij tot op dat moment ontbeerde.
De goden hadden zich niet van de mensen afgekeerd, was de boodschap. De mensen hadden zich juist van de goden afgekeerd, door vol hoogmoed iets te eisen waar Huma vol nederigheid om had gevraagd. De volgende dag liet Crysania haar ouderlijk huis, haar rijkdom, haar bedienden, haar ouders en haar verloofde achter zich en trok in het kleine, kille huis dat de voorloper moest worden van de nieuwe tempel die Elistan in Palanthas wilde bouwen.
Nu, twee jaar later, was Crysania een eerwaarde dochter van Paladijn, een van de weinigen die geschikt waren bevonden om de kerk bij zijn eerste groeipijnen te begeleiden. Het was goed dat de kerk zulk sterk, jong bloed had. Elistan had er zonder enige terughoudendheid zijn leven en zijn energie aan gewijd. Nu leek het erop dat de god die hij zo trouw had gediend zijn priester binnenkort bij zich zou roepen. En wanneer die trieste gebeurtenis zich voordeed, zou Crysania zijn werk voortzetten, zo geloofden velen.
Natuurlijk was Crysania bereid de leiding over de kerk op zich te nemen, maar zou dat genoeg zijn? Zoals ze tegen Astinus had gezegd, had de jonge priesteres al heel lang het gevoel dat ze voorbestemd was om de wereld een grote dienst te bewijzen. De dagelijkse beslommeringen van de kerk schenen haar, nu de oorlog voorbij was, saai en gewoontjes toe. Dagelijks bad ze tot Paladijn haar een moeilijkere taak toe te wijzen. Ze zou er alles voor overhebben, bezwoer ze, zelfs haar leven, om haar geliefde god te dienen.
En toen was het antwoord gekomen.
Nu wachtte ze, vervuld van een gretigheid die ze nauwelijks kon bedwingen. Ze was niet bang, zelfs niet voor de ontmoeting met deze man, van wie werd beweerd dat hij de sterkste boosaardige macht was die op dat moment op Krynn rondliep. Als haar opvoeding haar dat had toegestaan, zou ze minachtend haar lip hebben opgetrokken. Welk kwaad kon het machtige zwaard van haar geloof weerstaan? Welk kwaad kon door haar schitterende harnas heen dringen?
Als een ridder die uitrijdt voor een steekspel, behangen met bloemenkransen van zijn geliefde, wetend dat hij onmogelijk kan verliezen met dat bewijs van haar liefde, trillend in de wind, hield Crysania haar blik gericht op de deur, in gretige afwachting van de eerste stoten van het toernooi. Toen de deur openging, klemde ze vol opwinding haar handen – die tot op dat moment kalmpjes in haar schoot hadden gelegen – stevig om elkaar heen.
Bertrem kwam binnen. Zijn blik ging naar Astinus, die roerloos als een stenen pilaar op een harde, oncomfortabele stoel bij het vuur zat.
‘De magiër, Raistlin Majere,’ zei Bertrem. Bij de laatste lettergreep sloeg zijn stem over. Misschien moest hij denken aan de laatste keer dat hij deze bezoeker had aangekondigd, die keer dat Raistlin stervend, bloed spugend, op de trap van de grote bibliotheek had gelegen. Astinus fronste zijn wenkbrauwen om Bertrems gebrek aan zelfbeheersing, en de Estheet trok zich door de deur terug, zo snel als zijn wapperende gewaad dat toeliet.
Onwillekeurig hield Crysania haar adem in. Aanvankelijk zag ze niets, behalve een donkere schaduw in de deuropening, alsof de nacht zelve zich in de deuropening had samengepakt en vaste vorm had aangenomen. Daar hield de duisternis even stil.
‘Kom binnen, oude vriend,’ zei Astinus met zijn diepe, emotieloze stem.
De schaduw werd verlicht door een warme gloed – het licht van het vuur dat op fluweelzachte, zwarte stof viel – en vervolgens door piepkleine fonkelingen, omdat het licht werd weerkaatst door het zilverdraad waarmee langs de rand van een fluwelen kap runen waren geborduurd. De schaduw werd een gestalte, een zwart gewaad dat het lichaam volledig omhulde. Heel even was het enige menselijke lichaamsdeel dat van de gestalte te zien was een magere, bijna skeletachtige hand die om een houten staf was gevouwen. Boven op de staf rustte een kristallen bol, stevig in de greep van een drakenklauw, vervaardigd van goud.
Toen de gestalte de kamer binnenliep, ervoer Crysania een koude rilling van teleurstelling. Ze had Paladijn om een moeilijke taak gevraagd! Wat voor groot kwaad viel er hier te bestrijden? Nu ze hem duidelijk kon onderscheiden, zag ze een frêle, magere man met licht gebogen schouders, die onder het lopen op zijn staf steunde alsof hij te zwak was om zelfstandig overeind te blijven. Ze wist hoe oud hij was, wist dat hij nu een jaar of achtentwintig moest zijn. Maar hij bewoog zich als een negentigjarige, met trage, weloverwogen, soms zelfs wankele tred.
Wat voor proeve van mijn geloof ligt er besloten in dit scharminkel van een man, vroeg Crysania in gedachten verbitterd aan Paladijn. Ik hoef hem helemaal niet te bevechten. Hij wordt van binnenuit verteerd door zijn eigen kwaad.
Met zijn gezicht naar Astinus en zijn rug naar Crysania gekeerd zette Raistlin zijn zwarte kap af.
‘Wederom gegroet, hij die niet sterft,’ zei hij met zachte stem tegen Astinus.
‘Gegroet, Raistlin Majere,’ zei Astinus, zonder op te staan. Zijn stem had een licht sardonische ondertoon, alsof hij een privégrapje met de magiër deelde. Hij gebaarde. ‘Mag ik je voorstellen aan Crysania van het huis Tarinius.’