‘Maar er is nog steeds kwaad en ellende op de wereld,’ zei Raistlin.
‘Door lieden zoals jij!’ riep Crysania hartstochtelijk uit.
‘Nee, eerwaarde dochter,’ zei Raistlin. ‘Niet door iets wat ik heb gedaan. Kijk.’ Hij gebaarde met één hand dat ze dichterbij moest komen, terwijl hij de andere in alweer een geheime zak van zijn gewaad stak.
Plotseling op haar hoede en achterdochtig bleef Crysania doodstil zitten terwijl ze keek naar het voorwerp dat hij tevoorschijn haalde. Het was een kleine bol van kristal met in elkaar overlopende kleuren, sprekend een knikker van een kind. Raistlin pakte een zilveren standaard die op de hoek van zijn bureau stond en legde de knikker erop. Het zag er belachelijk uit, want het voorwerp leek veel te klein voor de rijk bewerkte standaard. Toen hapte Crysania naar adem. De knikker groeide! Of misschien kromp zij wel. Ze wist het niet zeker. Maar nu had de glazen bol de juiste grootte en paste hij perfect op de zilveren standaard.
‘Kijk er maar in,’ zei Raistlin zachtjes.
‘Nee.’ Crysania trok zich terug en keek angstig naar de bol. ‘Wat is dat?’
‘Een drakenbol,’ antwoordde Raistlin, met zijn blik strak op haar gericht. ‘De enige die nog over is op heel Krynn. Hij gehoorzaamt me. Ik zal niet toestaan dat je iets overkomt. Kijk in de bol, vrouwe Crysania, tenzij je bang bent voor de waarheid.’
‘Hoe weet ik dat hij me de waarheid zal laten zien?’ vroeg Crysania met bevende stem. ‘Hoe weet ik dat hij me niet gewoon zal laten zien wat jij wil dat ik zie?’
‘Als je weet hoe de drakenbollen lang geleden zijn vervaardigd,’ antwoordde Raistlin, ‘dan weet je ook dat ze door alle drie de Mantels zijn gemaakt: Wit, Zwart en Rood. Het zijn geen werktuigen van het kwaad of van het goede. Ze zijn alles en niets. Je draagt het medaillon van Paladijn’ – het sarcasme was weer terug – ‘en je geloof is sterk. Kan ik je dwingen te zien wat je niet wilt zien?’
‘Wat zal ik zien?’ fluisterde Crysania. Nieuwsgierigheid en een merkwaardige fascinatie lokten haar terug naar het bureau.
‘Alleen wat je wel hebt gezien, maar hebt geweigerd te erkennen.’
Raistlin legde zijn dunne vingers op de bol en sprak zangerig enkele bevelende woorden. Aarzelend boog Crysania zich over het bureau heen en keek in de drakenbol. Aanvankelijk zag ze er niets in, behalve een vage, kolkende groene veeg. Toen trok ze zich terug. Er zaten handen in de bol! Handen die naar haar reikten...
‘Wees niet bang,’ prevelde Raistlin. ‘Die handen komen voor mij.’
En inderdaad, terwijl hij dat zei zag Crysania dat de handen uit de bol werden gestoken en die van Raistlin vastpakten. Het beeld verdween. Even kolkten felle kleuren wild rond in de bol, zodat Crysania duizelig werd door het felle licht. Toen verdwenen ook de kleuren. Ze zag...
‘Palanthas,’ zei ze geschrokken. Gedragen door de ochtendmist keek ze neer op de hele stad, die zich glanzend als een parel voor haar uitstrekte. Opeens kwam de stad op haar af, of misschien viel ze wel naar beneden. Nu zweefde ze boven de Nieuwe Stad, nu vloog ze over de muur heen, nu bevond ze zich in de Oude Stad. De tempel van Paladijn rees voor haar op; het prachtige, gewijde terrein lag er vredig en sereen bij in het ochtendlicht. Toen bevond ze zich achter de tempel en keek ze over een hoge muur heen.
De adem stokte haar in de keel. ‘Wat is dat?’ vroeg ze.
‘Heb je het nooit gezien?’ was Raistlins wedervraag. ‘Dat steegje, zo dicht bij de gewijde grond?’
Crysania schudde haar hoofd. ‘N-nee,’ antwoordde ze met overslaande stem. ‘Maar dat moet bijna wel. Ik woon al mijn hele leven in Palanthas. Ik ken elk…’
‘Nee, vrouwe,’ zei Raistlin, die met zijn vingertoppen zachtjes over het kristallen oppervlak van de bol streek. ‘Nee, je weet nog maar heel weinig.’
Crysania kon geen antwoord geven. Het leek erop dat hij de waarheid sprak, want dit deel van de stad kende ze niet. Bezaaid met afval was het steegje donker en deprimerend. Het vroege ochtendlicht kon geen gaatje vinden tussen de gebouwen die over de straat heen leunden alsof ze niet genoeg energie hadden om overeind te blijven. Nu herkende Crysania de gebouwen. Ze had ze van voren gezien. Ze werden gebruikt voor het opslaan van allerlei waren, van graan tot vaten wijn en bier. Maar wat zagen ze er van de voorkant anders uit. En wie waren die mensen, die ongelukkige mensen?
‘Die wonen daar,’ zei Raistlin als antwoord op haar onuitgesproken vraag.
‘Waar?’ vroeg Crysania vol afschuw. ‘Daar? Waarom?’
‘Ze wonen waar ze kunnen. Ze graven zich een weg naar het hart van de stad, als maden die zich voeden met zijn bederf. En waarom?’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Ze kunnen nergens anders naartoe.’
‘Maar dat is vreselijk! Ik zal het tegen Elistan zeggen. We moeten hen helpen, hun geld geven...’
‘Elistan weet het al,’ zei Raistlin zachtjes.
‘Nee, dat kan niet. Dat is onmogelijk.’
‘Jij wist het. Misschien niet van deze plek, maar je wist wel degelijk dat er in je mooie stad minder mooie plekken waren.’
‘Nee, ik...’ begon Crysania boos, maar toen zweeg ze. Herinneringen overspoelden haar: haar moeder, die haar gezicht afwendde wanneer ze in hun rijtuig door bepaalde delen van de stad reden, haar vader, die snel de gordijntjes voor de raampjes van het rijtuig dichttrok of naar buiten leunde en de koetsier opdroeg een andere weg te nemen.
Het tafereel blikkerde, de kleuren liepen in elkaar over, het vervaagde en werd vervangen door een nieuw tafereel, en nog een. Gekweld keek Crysania toe terwijl de magiër de paarlemoerwitte façade van de stad wegrukte en haar de verrotting en de corruptie liet zien die eronder schuilgingen. Kroegen, bordelen, gokhallen, de kade, de haven... allemaal braakten ze hun pijn en ellende uit voor Crysania, die geschokt toekeek. Nu kon ze haar gezicht niet meer afwenden, waren er geen gordijntjes die ze dicht kon doen. Raistlin drukte haar er met haar neus bovenop, bracht haar vlak bij de hopelozen, de hongerigen, de verdoolden, de vergetenen.
‘Nee,’ zei ze smekend, terwijl ze schuddend met haar hoofd bij het bureau vandaan probeerde te komen. ‘Alsjeblieft, laat me niets meer zien.’
Maar Raistlin was meedogenloos. Opnieuw liepen de kleuren in elkaar over, en ze verlieten Palanthas. De drakenbol voerde hen mee over de hele wereld, en overal waar Crysania keek zag ze nog meer verschrikkingen. Greppeldwergen, een ras dat was verstoten door hun verwanten, de dwergen, leidden een ellendig bestaan in die delen van Krynn waar niemand anders wilde wonen. Mensen trachtten zichzelf wanhopig in leven te houden in gebieden waar al heel lang geen regen meer was gevallen. De wilde elfen dienden hun eigen volk als slaven. Priesters gebruikten hun macht om degenen die hen vertrouwden op te lichten en grote rijkdom te vergaren.
Het was te veel. Met een wilde kreet sloeg Crysania haar handen voor haar gezicht. De kamervloer leek te golven onder haar voeten. Bijna viel ze. Toen lagen Raistlins armen opeens om haar heen. Ze voelde de vreemde, brandende hitte van zijn lichaam en de zachte aanraking van het zwarte fluweel. Ze rook kruiden, rozenblaadjes en andere, mysterieuzere geuren. Ze hoorde zijn oppervlakkige, rochelende ademhaling.
Teder leidde Raistlin Crysania terug naar haar stoel. Ze ging zitten en maakte zich snel van hem los. Zijn nabijheid was weerzinwekkend en aanlokkelijk tegelijk, wat haar verdriet en verwarring alleen maar groter maakte. Wanhopig wenste ze dat Elistan er was. Hij zou het weten, hij zou het begrijpen. Want er moest toch een verklaring zijn. Dergelijk afschuwelijk lijden, een dergelijk kwaad mocht niet worden toegestaan. Met een leeg, hol gevoel van binnen staarde ze in het vuur.
‘Zo verschillend zijn we niet.’ Raistlins stem leek uit de vlammen te komen. ‘Ik woon in mijn toren en wijd me aan mijn studies. Jij woont in jouw toren en wijdt je aan je geloof. En om ons heen draait de wereld door.’
‘En dat is pas echt een misdaad,’ zei Crysania tegen de vlammen. ‘Werkeloos toezien.’
‘Nu begrijp je het,’ zei Raistlin. ‘Ik vind het niet meer genoeg om werkeloos toe te zien. Jarenlang heb ik gestudeerd, met maar één reden, maar één doel. En nu ligt dat binnen mijn bereik. Ik wil mijn steentje bijdragen, Crysania. Ik wil de wereld veranderen. Dat is mijn plan.’