Snel keek Crysania op. Haar geloof was aan het wankelen gebracht, maar had sterke wortels. ‘Je plan! Dat is het plan waarvoor Paladijn me in mijn droom waarschuwde. Je plan om de wereld te veranderen zal hem juist vernietigen!’ Ze balde haar hand, die op haar schoot lag, tot een vuist. ‘Je moet het niet doen. Paladijn...’
Raistlin maakte een ongeduldig handgebaar. Zijn gouden ogen flitsten, en even kromp Crysania ineen toen ze een glimp opving van het vuur dat in zijn ziel smeulde.
‘Paladijn zal me niet tegenhouden,’ zei Raistlin, ‘want ik wil zijn grootste vijand onttronen.’
Niet-begrijpend staarde Crysania de magiër aan. Welke vijand kon dat zijn? Wat voor vijand kon Paladijn hebben op deze wereld? Toen werd het haar duidelijk. Ze voelde het bloed wegtrekken uit haar gezicht, en een kille angst deed haar rillen. Niet in staat iets te zeggen schudde ze haar hoofd. Zijn ambitie, zijn verlangen was te angstaanjagend, te veelomvattend, onmogelijk.
‘Luister,’ zei hij zachtjes. ‘Ik zal het uitleggen.’
En hij vertelde haar over zijn plannen. Voor haar gevoel zat ze urenlang bij het vuur, gevangen door de blik in zijn vreemde, goudkleurige ogen, gebiologeerd door de klank van zijn zachte, fluisterende stem, terwijl hij haar vertelde over de wonderen van zijn eigen magie en van inmiddels lang verloren gegane magie, de wonderen die Fistandantilus had ontdekt.
Uiteindelijk zweeg Raistlin. Een hele tijd bleef Crysania roerloos zitten, hopeloos verdwaald in een rijk dat in niets leek op de wereld die ze kende. Het vuur was bijna uit; het was het grauwe uur voor de dageraad. Het werd lichter in de kamer. Crysania rilde van de plotselinge kou.
Raistlin hoestte, en Crysania keek geschrokken naar hem op. Hij was bleek van uitputting, zijn ogen stonden koortsig en zijn handen beefden. Ze stond op.
‘Het spijt me,’ zei ze zachtjes. ‘Ik heb je de hele nacht wakker gehouden, en je bent niet fit. Ik moet gaan.’
Ook Raistlin stond op. ‘Maak je geen zorgen om mijn gezondheid, eerwaarde dochter,’ zei hij met een scheve glimlach. ‘Het vuur dat in me brandt is voldoende om dit verwoeste lichaam te verwarmen. Dalamar zal je op de terugweg door het Shoikanbos vergezellen, als je wilt.’
‘Ja, dat zou fijn zijn, dank je,’ prevelde Crysania. Ze had er niet aan gedacht dat ze door dat boosaardige bos terug zou moeten. Ze haalde diep adem en stak haar hand uit naar Raistlin. ‘Dank je dat je me wilde ontvangen,’ begon ze op formele toon. ‘Ik hoop...’
Raistlin pakte haar hand vast, en de aanraking van zijn zachte huid was branderig. Crysania keek in zijn ogen. Daar zag ze zichzelf weerspiegeld, een kleurloze vrouw in het wit gekleed, met een gezicht dat werd omlijst door haar zwarte haar.
‘Dit mag je niet doen,’ fluisterde Crysania. ‘Het is verkeerd, je moet worden tegengehouden.’ Ze hield zijn hand heel stevig vast.
‘Bewijs me eerst dat het verkeerd is,’ antwoordde Raistlin. Hij trok haar naar zich toe. ‘Laat me zien dat het slecht is. Overtuig me ervan dat het goede de manier is om de wereld te redden.’
‘Zul je dan luisteren?’ vroeg Crysania weemoedig. ‘Je wordt omringd door de duisternis. Hoe kan ik je bereiken?’
‘De duisternis week uiteen, nietwaar?’ vroeg Raistlin. ‘De duisternis week uiteen, en jij kwam.’
‘Ja...’ Opeens was Crysania zich bewust van de aanraking van zijn hand, van de warmte van zijn lichaam. Blozend van gêne deed ze een stap achteruit. Ze trok haar hand los en wreef er afwezig overheen, alsof hij pijn deed.
‘Vaarwel, Raistlin Majere,’ zei ze zonder hem recht aan te kijken.
‘Vaarwel, eerwaarde dochter van Paladijn,’ antwoordde hij.
De deur ging open en daar stond Dalamar, ook al had Crysania niet gehoord dat Raistlin hem ontbood. Ze trok haar witte kap over haar hoofd, draaide zich om en liep de kamer uit. Terwijl ze door de gang van grijze steen liep, kon ze voelen hoe zijn blik haar gewaad doorboorde. Zodra ze de smalle wenteltrap naar beneden had bereikt, hoorde ze hem iets zeggen.
‘Misschien heeft Paladijn je niet gestuurd om me tegen te houden, vrouwe Crysania. Misschien heeft hij je gestuurd om me te helpen.’
Crysania bleef staan en keek om. Raistlin was weg; de grauwe gang was leeg en verlaten. Naast haar wachtte Dalamar zwijgend af.
Langzaam tilde Crysania de zoom van haar gewaad op, zodat ze niet zou struikelen, en liep de trap af.
En ze bleef afdalen, steeds dieper, steeds dieper... naar een eindeloze slaap.
Hoofdstuk 12
Al eeuwenlang was de Toren van de Hoge Magie in Wayreth de laatste buitenpost van de magie op het continent Ansalon. Hier waren de magiërs naartoe verdreven toen de Priesterkoning hen had bevolen de andere Torens te verlaten. Hier waren ze naartoe gegaan, vanuit de Toren van Istar, dat kort daarna was verzwolgen door de wateren van de Bloedzee, en de vervloekte, zwartgeblakerde Toren in Palanthas.
De Toren in Wayreth was een indrukwekkend gebouw dat een verontrustende aanblik bood. De buitenmuren vormden een gelijkzijdige driehoek. Op elke hoek van de volmaakte geometrische vorm stond een torentje. In het midden stonden de twee hoofdtorens, een beetje uit het lood, een heel klein beetje krom, net genoeg om ervoor te zorgen dat toeschouwers met hun ogen knipperden en zich afvroegen: zijn die niet scheef?
De muren waren van zwarte steen. Het was gepolijst tot het blonk, waardoor het scherp reflecteerde in het zonlicht en ’s nachts het licht reflecteerde van twee manen, alsmede de duisternis van de derde. In het steen waren runen gekerfd, runen van macht en kracht, beschermend en afwerend; runen die de stenen met elkaar verbonden; runen die de stenen met de bodem verbonden. Aan de bovenkant waren de muren recht. Er waren geen kantelen die door soldaten konden worden bemand. Die waren overbodig.
Ver van alle beschaving stond de Toren van Wayreth, omringd door zijn magische woud. Wie er niet thuishoorde, kon er niet naar binnen; alleen genodigden konden er komen. Zo bewaakten de magiërs hun laatste machtsbolwerk en schermden ze het af voor de buitenwereld.
Toch was er leven in de Toren. Ambitieuze leerling-magiërs kwamen van over de hele wereld toegestroomd om de zware – en soms fatale – Proeve af te leggen. Dagelijks arriveerden er gerenommeerde magiegebruikers om hun studie voort te zetten, besprekingen te houden, discussies te voeren, gevaarlijke en minutieuze experimenten uit te voeren. Voor hen was de Toren dag en nacht geopend. Ze konden gaan en staan waar ze wilden: Zwarte Mantels, Rode Mantels, Witte Mantels.
Hoewel hun opvattingen hemelsbreed verschilden en ze volkomen anders dachten over en leefden in de wereld, kwamen in de Toren alle Mantels in vrede bijeen. Meningsverschillen werden alleen getolereerd wanneer ze dienden om de kunst te verrijken. Elke vorm van vechten was verboden, op straffe van een snelle, verschrikkelijke dood.
De kunst. Dat was het wat hen allen verbond. Daar lag in de eerste plaats hun loyaliteit, wie ze ook waren, wie ze ook dienden, welke kleur gewaad ze ook droegen. De jonge magiegebruikers die kalm de dood onder ogen zagen wanneer ze erin toestemden de Proeve af te leggen, begrepen dat. De oeroude magiërs die hiernaartoe kwamen om hun laatste adem uit te blazen en te worden bijgezet in de graftombe binnen de vertrouwde muren, begrepen dat. De kunst: magie. Dat was hun vader, hun moeder, hun minnaar, hun levensgezel, hun kind. Het was aarde, vuur, lucht en water. Het was de dood. Het ging verder dan de dood.
Aan dat alles moest Par-Salian denken toen hij in zijn vertrekken in de noordelijkste van de twee hoge torens stond te kijken naar Caramon, die met zijn kleine gevolg de poort naderde.
Niet alleen Caramon werd aan het verleden herinnerd, ook Par-Salian. Sommigen vroegen zich af of hij spijt had.
Nee, zei hij bij zichzelf terwijl hij toekeek hoe Caramon het pad op liep, met een zwaard dat rammelend tegen zijn dikke bovenbenen sloeg. Ik betreur het verleden niet. Ik moest een verschrikkelijke keuze maken, en die heb ik gemaakt.