Wie waagt het aan de goden te twijfelen? Ze eisten een zwaard. Ik heb er een gevonden. En als alle zwaarden bleek het tweesnijdend te zijn.
Caramon en de groep hadden de buitenste poort bereikt. Er waren geen wachters. In Par-Salians vertrekken luidde een piepklein zilveren belletje.
De oude magiër hief zijn hand. De poort zwaaide open.
Het schemerde al toen ze door de buitenste poort van de Toren van de Hoge Magie liepen. Geschrokken keek Tas om zich heen. Daarnet nog was het pas ochtend geweest. Tenminste, zo had het geleken. Maar toen hij omhoogkeek, zag hij rode vegen aan de hemel, die op spookachtige wijze werden weerspiegeld in de glanzende stenen muur van de Toren.
Tas schudde zijn hoofd. ‘Hoe hou je hier de tijd bij?’ vroeg hij zich af. Hij stond op een uitgestrekte binnenplaats, begrensd door de buitenmuren en de twee binnenste torens. Het plein zag er kaal en grimmig uit. Bestraat met grijze steen, kil en onaantrekkelijk. Er groeiden nergens bloemen of bomen die de saaie monotonie konden doorbreken. En het was verlaten, zag Tas tot zijn teleurstelling. Er was helemaal niemand te bekennen.
Ofwel? Uit zijn ooghoek ving Tas een beweging op, iets wits dat fladderde. Maar toen hij zich snel omdraaide, zag hij tot zijn verrassing dat het weg was. Er was niemand. Toen zag hij, uit zijn andere ooghoek, een gezicht en een hand en de mouw van een rood gewaad. Hij richtte er zijn blik op, en weg was het. Opeens had Tas de indruk dat hij aan alle kanten werd omringd door mensen die kwamen en gingen, praatten, of gewoon voor zich uit zaten te staren, of zelfs sliepen. Toch bleef de binnenplaats stil en verlaten.
‘Dat moeten magiërs zijn die de Proeve afleggen!’ zei Tas vol ontzag. ‘Raistlin heeft me wel eens verteld dat ze overal naartoe reisden, maar dit is heel anders dan ik het me had voorgesteld. Ik vraag me af of ze me kunnen zien. Denk je dat ik er een zou kunnen aanraken, Caramon, als ik... Caramon?’
Tas knipperde met zijn ogen. Caramon was verdwenen. Boepoe was verdwenen. De gestalten in het wit en vrouwe Crysania waren verdwenen. Hij was helemaal alleen.
Maar niet lang. Een gele lichtflits, een afschuwelijke stank, en opeens torende er een magiër in het zwart boven hem uit. De magiër stak een hand uit, een vrouwenhand.
‘Je bent ontboden.’
Tas slikte moeizaam. Langzaam stak hij zijn hand uit. De vingers van de vrouw sloten zich om zijn pols. Hij huiverde onder de koude aanraking. ‘Misschien word ik wel betoverd,’ zei hij hoopvol bij zichzelf.
De binnenplaats, de muren van zwarte steen, de rode vegen zonlicht, de grijze stenen, alles begon om Tas heen op te lossen en aan de randen van zijn blikveld uit te lopen als een natgeregend schilderij. Opgetogen voelde hij hoe het zwarte gewaad van de vrouw om hem heen werd geslagen, tot onder zijn kin...
Toen Tasselhof weer bijkwam, lag hij op een heel harde, heel koude stenen vloer. Naast hem lag Boepoe gelukzalig te snurken. Caramon zat rechtop en schudde met zijn hoofd in een poging de spinnenwebben te verjagen.
‘Au.’ Tas wreef over zijn nek. ‘Raar verblijf, Caramon,’ mopperde hij terwijl hij opstond. ‘Je zou denken dat ze in elk geval een paar bedden tevoorschijn konden toveren. En als ze graag willen dat ik een dutje ga doen, waarom zeggen ze dat dan niet gewoon in plaats van... o...’
Caramon hoorde dat Tas’ zin eindigde in een merkwaardig gegorgel, en keek snel op.
Ze waren niet alleen.
‘Deze plek ken ik,’ fluisterde hij.
Ze bevonden zich in een reusachtige ruimte, uitgehakt in obsidiaan. Hij was zo uitgestrekt dat de wanden en het plafond in schaduw waren gehuld. Er waren geen zuilen, geen lampen. Toch was het er licht, al was de bron ervan nergens te ontdekken. Het was een bleek licht, wit, niet geel. Het was kil en vreugdeloos en gaf geen warmte.
De laatste keer dat Caramon in dit vertrek was geweest, had dat licht op een oude man in een wit gewaad geschenen die in zijn eentje op een grote stenen stoel zat. Deze keer scheen het licht op diezelfde oude man, maar nu was hij niet alleen. Om hem heen stonden in een halve cirkel nog meer stenen stoelen, twintig om precies te zijn. De oude man in het witte gewaad zat in het midden. Links van hem bevonden zich drie vage gestalten; het was onduidelijk of het mannen of vrouwen waren, mensen of van een ander ras. Ze hadden hun kap ver over hun gezicht getrokken. Ze droegen een rood gewaad. Links van hen zaten nog zes gestalten, allemaal in het zwart. In hun midden was één stoel leeg. Rechts van de oude man zaten nog vier gestalten, en rechts van hen nog zes in het wit. Voor hen lag vrouwe Crysania op een witte draagbaar, met een wit linnen laken over haar heen.
Van iedereen in het Conclaaf was alleen het gezicht van de oude man zichtbaar.
‘Goedenavond,’ zei Tasselhof, beurtelings buigend en achteruitlopend en buigend en achteruitlopend, tot hij tegen Caramon aan botste. ‘Wie zijn die mensen?’ fluisterde de kender luid. ‘En wat doen ze in onze slaapkamer?’
‘De oude man in het midden is Par-Salian,’ zei Caramon zachtjes. ‘En dit is geen slaapkamer. Het is de centrale ruimte, de Hal van de Magiërs of zoiets. Maak de greppeldwerg maar even wakker.’
‘Boepoe!’ Tas gaf de snurkende greppeldwerg een schop.
‘Gulffungergebroed,’ grauwde ze terwijl ze zich met haar ogen stijf dicht omdraaide. ‘Ga weg. Mij slapen.’
‘Boepoe!’ Tas was wanhopig; de oude man leek dwars door hem heen te kijken. ‘Hé, wakker worden. Eten.’
‘Eten!’ Boepoes ogen vlogen open en ze sprong overeind. Gretig keek ze om zich heen, en haar blik viel op de twintig gestalten, hun gezichten verborgen achter hun kappen, die er zwijgend bij zaten.
Boepoe gilde als een gemarteld konijn. Instinctief dook ze op Caramon af en sloeg haar beide armen om zijn enkel. Zich pijnlijk bewust van de glinsterende ogen die hem in de gaten hielden, probeerde Caramon haar van zich af te schudden, maar dat bleek onmogelijk. Als een bloedzuiger klampte ze zich aan hem vast, rillend, en met haar angstige blik op de magiërs gericht. Uiteindelijk gaf Caramon het maar op.
Het gerimpelde gezicht van de oude man vertrok in iets wat mogelijk een glimlach was. Tas zag dat Caramon schuldbewust naar zijn stinkende kleren keek. Hij zag dat de grote man over zijn ongeschoren kin streek en zijn hand door zijn ongekamde haar haalde. Gegeneerd bloosde hij. Toen verstrakte zijn gezicht. Toen hij sprak, deed hij dat met onopgesmukte waardigheid.
‘Par-Salian,’ zei Caramon. Zijn stem galmde te luid door de enorme, in schaduwen gehulde zaal. ‘Ken je me nog?’
‘Ik ken je nog, krijger,’ zei de magiër. Zijn stem was zacht, maar drong door tot in het verste hoekje van de zaal. Het gefluister van een stervende zou nog zijn doorgedrongen tot in het verste hoekje van de zaal.
Verder zei hij niets. Ook de andere magiërs deden er het zwijgen toe.
Caramon schoof ongemakkelijk heen en weer. Uiteindelijk gebaarde hij naar vrouwe Crysania. ‘Ik heb haar hiernaartoe gebracht in de hoop dat jullie haar kunnen helpen. Kunnen jullie dat? Kan ze weer beter worden?’
‘Of ze al dan niet beter wordt, is niet aan ons,’ antwoordde Par-Salian. ‘Het gaat onze vermogens te boven om iets voor haar te doen. Om haar te beschermen tegen de spreuk die de doodsridder over haar uitsprak – een spreuk die onherroepelijk haar dood zou hebben betekend – heeft Paladijn haar laatste gebed verhoord en haar ziel naar zijn vredige rijk gestuurd.’
Caramon boog zijn hoofd. ‘Het is mijn schuld,’ zei hij hees. ‘Ik... ik heb gefaald. Mogelijk had ik haar kunnen...’
‘Beschermen?’ Par-Salian schudde zijn hoofd. ‘Nee, krijger, tegen de ridder van de Zwarte Roos had je haar niet kunnen beschermen. Het zou je je leven hebben gekost. Nietwaar, kender?’
Tas, die opeens de blik van de oude man met de blauwe ogen op zich gericht wist, voelde tintelende vonken door zijn lijf razen. ‘J-ja,’ stamelde hij. ‘Ik heb hem gezien.’ Hij huiverde.