‘Ik hoop oprecht dat je daar de gelegenheid voor zult hebben,’ zei Justarius met zijn hand al bij de deur. ‘Wanneer wil je de betovering uitspreken?’
‘Vroeg in de ochtend,’ zei Par-Salian vermoeid. ‘Er is een dagenlange voorbereiding voor nodig. Ik heb er al vele uren aan gewijd.’
‘Wie zal je assisteren?’
‘Niemand, zelfs geen leerling. Naderhand zal ik uitgeput zijn. Wil jij het Conclaaf voor me ontbinden, mijn vriend?’
‘Uiteraard. En de kender en de greppeldwerg?’
‘Stuur de greppeldwerg terug naar huis, met enkele kleine geschenken waar ze volgens jou prijs op zou stellen. Wat de kender betreft...’ Par-Salian glimlachte. ‘Waar hij ook naartoe wil, stuur hem er maar heen. De manen uitgezonderd, uiteraard. En wat geschenken betreft: ik ben ervan overtuigd dat hij er voor zijn vertrek op eigen houtje al meer dan genoeg verzameld zal hebben. Controleer heimelijk zijn buidels, maar als er niets belangrijks in zit, mag hij het houden.’
Justarius knikte. ‘En Dalamar?’
Par-Salians gezicht werd grimmig. ‘De zwarte elf is ongetwijfeld al vertrokken. Hij wil zijn sjalafi vast niet laten wachten.’ Hij roffelde met zijn vingertoppen op het bureau en fronste gefrustreerd zijn voorhoofd. ‘Wat beschikt Raistlin toch over een merkwaardige charme. Je hebt hem nooit ontmoet, hè? Nee. Ik heb het zelf ervaren, en ik begrijp niet...’
‘Ik misschien wel,’ zei Justarius. ‘We zijn allemaal wel eens uitgelachen in ons leven. We zijn allemaal wel eens jaloers geweest op een broer of zus. We hebben allemaal pijn ervaren, geleden, net als hij. En we hebben er allemaal wel eens naar verlangd om, al was het maar voor even, de macht te bezitten om onze vijanden te verpletteren. We hebben medelijden met hem. We haten hem. We vrezen hem, gewoon omdat we diep vanbinnen allemaal een beetje op hem lijken, ook al durven we dat alleen in het holst van de nacht voor onszelf toe te geven.’
‘Als we dat al durven. Die vervloekte priesteres! Waarom moest zij er nou bij betrokken raken?’ Par-Salian omklemde zijn hoofd met zijn bevende handen.
‘Vaarwel, mijn vriend,’ zei Justarius vriendelijk. ‘Ik zal buiten het laboratorium op je wachten, voor het geval je hulp nodig hebt wanneer het achter de rug is.’
‘Dank je,’ fluisterde Par-Salian zonder op te kijken.
Justarius hinkte de werkkamer uit. Omdat hij de deur te gehaast dichtdeed, kwam de zoom van zijn rode gewaad ertussen. Hij moest hem weer openen om zich los te maken. Voordat hij voor de tweede keer de deur sloot, hoorde hij Par-Salian zachtjes huilen.
Hoofdstuk 15
Tasselhof Klisvoet verveelde zich.
En zoals iedereen weet is niets op Krynn zo gevaarlijk als een verveelde kender.
Tas, Boepoe en Caramon waren uitgegeten, en het was een bijzonder saaie maaltijd geweest. Caramon was in gedachten verzonken en zei niets, maar hulde zich in een somber stilzwijgen terwijl hij afwezig alles verorberde wat binnen handbereik stond. Boepoe ging er niet eens bij zitten. Ze greep een kom, schepte de inhoud met haar hand er uit en propte haar mond vol met een snelheid die ze zichzelf lang geleden aan de eettafels van de greppeldwergen had aangeleerd. Zodra de kom leeg was, zette ze hem neer en pakte een volgende. Zo werkte ze een kom jus, de boter, de suiker en de room weg, en uiteindelijk nog een halve schaal aardappelpuree, voordat Tas besefte waar ze mee bezig was. Hij slaagde er nog net in een zoutvaatje te redden.
‘Nou,’ zei Tas opgewekt. Hij schoof zijn lege bord van zich af en probeerde geen acht te slaan op Boepoe, die het meteen weggriste en aflikte. ‘Ik voel me een stuk beter. Wat jij, Caramon? Laten we op onderzoek uitgaan!’
‘Op onderzoek uitgaan!’ Caramon keek Tas zo ontzet aan dat de kender even van zijn stuk werd gebracht. ‘Ben je niet goed bij je hoofd? Al bood je me al het goud op Krynn aan, dan nog zou ik geen voet buiten de deur zetten.’
‘O, nee?’ vroeg Tas gretig. ‘Waarom niet? O, vertel nou, Caramon. Wat gebeurt er dan allemaal?’
‘Dat weet ik niet.’ De grote man rilde. ‘Maar het is vast verschrikkelijk.’
‘Ik heb geen bewakers gezien...’
‘Nee, en daar is een verdomd goede reden voor,’ grauwde Caramon. ‘Hier hebben ze geen bewakers nodig. Ik zie die blik in je ogen, Tasselhof, maar waag het niet! Zelfs als je naar buiten kon’ – Caramon wierp een gekwelde blik op de deur – ‘wat ik betwijfel, dan zou je waarschijnlijk recht in de armen van een ondode lopen, of nog erger.’
Tas sperde zijn ogen open. Hij slaagde er echter in een opgetogen kreet te bedwingen. Met zijn blik op zijn schoenen gericht mompelde hij: ‘Ja, je zult wel gelijk hebben, Caramon. Ik was even vergeten waar we zijn.’
‘Dat zal dan wel,’ zei Caramon streng. Hij wreef over zijn schrijnende schouders en kreunde. ‘Ik ben doodmoe. Ik moet slapen. Jij en hoe-heet-ze-ook-alweer moeten ook maar gaan slapen. Begrepen?’
‘Natuurlijk, Caramon,’ antwoordde Tasselhof.
Boepoe, die tevreden boerde, had zich al bij het vuur in een kleed gewikkeld en gebruikte de kom met het restje aardappelpuree als kussen.
Caramon nam de kender achterdochtig op. Tas zette het onschuldigste gezicht op dat hij als kender kon opbrengen, met als resultaat dat Caramon streng met zijn vinger schudde.
‘Beloof me dat je deze kamer niet zult verlaten, Tasselhof Klisvoet. Beloof het me, zoals je het, laten we zeggen, Tanis zou beloven als die hier was.’
‘Ik beloof het,’ zei Tas ernstig, ‘zoals ik het Tanis zou beloven, als hij hier was.’
‘Mooi.’ Caramon slaakte een zucht en liet zich op een bed vallen, dat krakend protesteerde terwijl het matras onder het gewicht van de grote man helemaal tot op de grond doorzakte. ‘We worden vast wel wakker gemaakt zodra ze hebben besloten wat ze gaan doen.’
‘Ga je echt terug in de tijd, Caramon?’ vroeg Tas weemoedig, terwijl hij op zijn eigen bed ging zitten en deed alsof hij zijn veters losmaakte.
‘Ja, tuurlijk. Stelt niet zoveel voor,’ prevelde Caramon slaperig. ‘Ga nu maar slapen. En... dank je wel, Tas. Je hebt... je hebt... me erg geholpen...’ Zijn woorden gingen over in gesnurk.
Roerloos wachtte Tas af tot Caramons ademhaling diep en gelijkmatig werd. Dat duurde niet lang, want de forse man was emotioneel en lichamelijk uitgeput. Toen de kender naar dat bleke, zorgelijke, betraande gezicht keek, voelde hij even een steek van gewetenswroeging. Maar kenders zijn het gewend om met gewetenswroeging om te gaan, net zoals mensen het gewend zijn met muggenbeten om te gaan.
‘Hij zal nooit weten dat ik weg ben geweest,’ zei Tas bij zichzelf, terwijl hij langs Caramons bed sloop. ‘En feitelijk heb ik hem niet beloofd dat ik nergens naartoe zou gaan. Ik heb het Tanis beloofd. En die is er niet, dus telt het niet. En trouwens, als hij niet zo moe was geweest, zou hij vast zelf ook op onderzoek hebben willen uitgaan.’
Tegen de tijd dat Tas langs Boepoes groezelige lijfje sloop, had hij zichzelf er volledig van overtuigd dat Caramon hem had bevolen nog even rond te kijken voordat hij ging slapen. Onzeker, denkend aan wat Caramon had gezegd, probeerde hij de deurklink, maar die gaf soepel mee. We zijn dus inderdaad gasten, geen gevangenen, dacht hij. Tenzij er bij de deur een ondode op wacht staat. Tas keek om de deur heen. Niets. Nergens een ondode te bekennen. Met een lichte zucht van teleurstelling glipte hij naar buiten en deed de deur zachtjes achter zich dicht.
Links en rechts van hem strekte de gang zich uit, om aan de uiteinden in het schemerdonker af te buigen. Het was er kaal, koud en verlaten. Er kwamen deuren op de gang uit, allemaal donker, allemaal dicht. Nergens waren versierselen te zien: geen wandtapijten, geen kleden op de stenen vloer. Er waren zelfs geen lampen, geen toortsen, geen kaarsen. Kennelijk moesten de magiërs zelf voor licht zorgen wanneer ze in het donker besloten te gaan rondlopen.
Door de ruitjes van een raam aan het uiteinde kwam wel het licht naar binnen van Solinari, de zilveren maan, maar daar hield het mee op. De rest van de gang was volledig in duisternis gehuld. Tas bedacht dat hij misschien nog even de kamer binnen moest glippen om een kaars te pakken. Nee. Als Caramon wakker werd, zou hij zich misschien niet meer herinneren dat hij de kender opdracht had gegeven om op onderzoek uit te gaan.