‘Ik wip gewoon even een van die andere kamers binnen om een kaars te lenen,’ zei Tas bij zichzelf. ‘Dat is trouwens ook een goede manier om met nieuwe mensen kennis te maken.’
Geruislozer dan de manestralen die over de vloer dansten sloop Tas naar de volgende deur. ‘Ik klop maar niet aan, voor het geval ze slapen,’ redeneerde hij, en voorzichtig draaide hij aan de knop. ‘Ha, op slot!’ zei hij opgewekt.
Zo had hij in elk geval een paar minuten iets te doen. Hij haalde zijn gereedschap tevoorschijn en hield de stukjes ijzerdraad een voor een in het maanlicht om de juiste afmeting voor dit specifieke slot te selecteren.
‘Ik hoop dat hij niet met magie afgesloten is,’ mompelde hij. Die plotselinge gedachte bezorgde hem de rillingen. Dat deden magiërs soms, wist hij, een gewoonte die de kenders als hoogst onethisch beschouwden. Maar misschien vonden ze dergelijke voorzorgsmaatregelen in de Toren van de Hoge Magie, waar het wemelde van de magiërs, niet de moeite waard. ‘Ik bedoel, iedereen die toevallig voorbijkomt, zou de deur gewoon open kunnen blazen,’ bedacht hij hardop.
En inderdaad, het slot ging gemakkelijk open. Met een wild kloppend hart van opwinding duwde Tas zachtjes de deur open en gluurde naar binnen. De kamer werd slechts verlicht door een nasmeulend haardvuur. Hij luisterde. Hij hoorde niemand, geen gesnurk, geen ademhaling, dus liep hij op zijn tenen naar binnen. Zijn scherpe ogen vonden het bed. Dat was leeg. Er was niemand thuis.
‘Dan vindt diegene het vast niet erg als ik even een kaars leen,’ zei de kender vrolijk bij zichzelf. Hij vond een kaars en stak hem met een gloeiend kooltje aan. Vervolgens gaf hij zich over aan het genot van het onderzoeken van de bezittingen van de bewoner. Hij merkte op dat degene die in deze kamer woonde niet erg netjes was.
Ongeveer twee uur en vele kamers later, was Tas vermoeid op de terugweg naar zijn eigen kamer, met buidels die uitpuilden van de fascinerende voorwerpen, die hij vastbesloten was de volgende ochtend terug te geven aan hun rechtmatige eigenaren. De meeste had hij weggenomen van tafels, waar ze duidelijk achteloos waren neergezet. Hij vond er ook nogal wat op de grond (de eigenaren waren ze vast verloren) en had er zelfs een paar gered uit de zakken van gewaden die waarschijnlijk moesten worden gewassen, met als gevolg dat de voorwerpen onherroepelijk kwijt zouden zijn geraakt.
Toen hij echter de gang in keek, zag hij tot zijn grote schrik dat er licht onder de deur van zijn kamer uit kwam.
‘Caramon!’ Hij slikte moeizaam, maar al direct kwamen er honderden aannemelijke verklaringen bij hem op voor het feit dat hij de kamer had verlaten. Of misschien had Caramon hem nog niet eens gemist. Misschien was hij zich aan het volgieten met dwergenwater. Dat was ook een mogelijkheid. Tas sloop naar de dichte kamerdeur en drukte zijn oor ertegenaan.
Hij hoorde stemmen. De ene herkende hij meteen: die van Boepoe. De andere... Hij keek bedachtzaam. Die klonk bekend. Waar had hij hem eerder gehoord?
‘Ja, ik stuur je terug naar de Hoogpulp, als je dat graag wilt. Maar dan moet je me wel eerst vertellen waar die Hoogpulp is.’
De stem klonk een beetje geërgerd. Kennelijk was het gesprek al een tijdje gaande. Tas gluurde door het sleutelgat. Hij zag Boepoe, die met klonten aardappelpuree in haar haren wantrouwig naar een gestalte in het rood stond te kijken. Nu herinnerde Tas zich waar hij die stem eerder had gehoord. Het was de man die tijdens het Conclaaf telkens vragen had gesteld aan Par-Salian.
‘Hoogbulp!’ zei Boepoe verontwaardigd. ‘Niet Hoogpulp. En Hoogbulp zijn thuis. Jij mij naar huis sturen.’
‘Ja, natuurlijk. Maar waar is je thuis?’
‘Waar Hoogbulp zijn.’
‘En waar is de Hoogpul... bulp?’ vroeg de magiër in het rood zonder veel hoop.
‘Thuis,’ antwoordde Boepoe bondig. ‘Mij jou al eerder hebben verteld. Jij wel oren hebben onder die kap? Misschien jij doof.’ De greppeldwerg verdween even uit Tas’ gezichtsveld, want ze dook in haar tas. Toen ze weer tevoorschijn kwam, had ze een dode hagedis in haar handen met een leren koordje om zijn staart. ‘Mij genezen. Jij staart in oor stoppen en…’
‘Hartelijk dank,’ zei de magiër gehaast, ‘maar met mijn gehoor is niets mis, dat kan ik je verzekeren. Eh... hoe noem je je thuis? Wat is de naam ervan?’
‘Het Holl. Twee l’en. Chique naam, hè?’ zei Boepoe trots. ‘Idee van Hoogbulp. Hem een keer boek opgegeten. Veel geleerd. Allemaal hier.’ Ze klopte op haar buik.
Tas sloeg zijn hand voor zijn mond om te voorkomen dat hij zou gaan giechelen. De magiër had een vergelijkbaar probleem. Tas zag dat zijn schouders beefden onder zijn rode gewaad, en het duurde even voor hij weer iets kon zeggen. Toen hij dat deed, trilde zijn stem een beetje.
‘Hoe... hoe wordt dat, eh... Holl van jullie door de mensen genoemd?’
Tas zag dat Boepoe een boos gezicht trok. ‘Stomme naam. Klinken alsof iemand heeft gespuugd. Skroth.’
‘Skroth,’ herhaalde de magiër niet-begrijpend. ‘Skroth,’ mompelde hij. Toen knipte hij met zijn vingers. ‘Ik weet het weer. De kender had het erover tijdens het Conclaaf. Xak Tsaroth?’
‘Mij al een keer hebben gezegd. Jij zeker weten jij niet willen genezen met hagedis? Jij stoppen staart...’
Met een zucht van verlichting hield de magiër zijn hand boven Boepoes hoofd. Terwijl hij iets over haar heen strooide wat op stof leek (Boepoe moest er hevig van niezen), prevelde hij vreemde woorden.
‘Mij nu naar huis?’ vroeg Boepoe hoopvol.
De magiër antwoordde niet, maar sprak zangerig verder.
‘Hem niet aardig,’ mompelde ze bij zichzelf. Ze nieste weer toen het stof haar haar en lichaam langzaam met een dun laagje bedekte. ‘Zij allemaal niet aardig. Niemand mijn mooie man lief vinden.’ Ze snufte en veegde haar neus af. ‘Hem niet lachen... hem mij “kleintje” noemen.’
Het stof op de greppeldwerg kreeg een zachte, gele gloed. Tas slaakte een zacht kreetje. De gloed werd steeds feller en veranderde van kleur: van geel naar groengeel, naar groen, naar blauwgroen, naar blauw, en opeens...
‘Boepoe!’ fluisterde Tas.
De greppeldwerg was verdwenen.
‘En nu ben ik aan de beurt,’ besefte Tas vol ontzetting. En inderdaad, nu hinkte de magiër in het rood naar het bed, waar de attente kender wat kussens onder de dekens had gelegd, zodat Caramon zich geen zorgen zou maken als hij onverhoopt wakker werd.
‘Tasselhof Klisvoet!’ riep de magiër zachtjes. Tas kon hem nu niet meer zien. Als verstijfd bleef de kender staan wachten tot de magiër zou ontdekken dat hij was verdwenen. Niet dat hij bang was te worden betrapt. Hij was het gewend te worden betrapt en was er vrij zeker van dat hij zich er wel uit kon kletsen. Maar hij was bang dat hij naar huis zou worden gestuurd. Ze verwachtten toch niet serieus dat Caramon zonder hem op pad ging?
‘Caramon heeft me nodig,’ fluisterde Tas gekweld bij zichzelf. ‘Ze beseffen niet hoe slecht hij eraan toe is. Wat zou er van hem worden als ik er niet bij was om hem de kroeg uit te sleuren?’
‘Tasselhof,’ zei de magiër weer. Nu moest hij vlak bij het bed zijn.
Haastig stak Tas zijn hand in een buidel. Hij haalde er een handvol rommel uit, in de vage hoop dat er iets bruikbaars tussen zou zitten. Hij opende zijn kleine hand en hield hem in het kaarslicht. Er lagen een ring, een druif en een klompje snorwas op. Aan de was en de druif had hij duidelijk niets. Die gooide hij op de grond.
‘Caramon!’ hoorde Tas de magiër op strenge toon zeggen. Caramon kreunde en bromde, en Tas stelde zich voor dat de magiër hem wakker schudde. ‘Caramon, word wakker. Waar is de kender?’
Tas probeerde geen acht te slaan op wat er in de kamer gebeurde en concentreerde zich op de ring. Die was waarschijnlijk magisch. Hij had hem gevonden in de derde kamer links. Of was het de vierde? En magische ringen werkten meestal al als je ze gewoon omdeed. Op dat gebied was Tas een expert. Hij had een keer per ongeluk een ring omgedaan die hem rechtstreeks naar het hart van het kasteel van een boze magiër had getransporteerd. Het was heel goed mogelijk dat deze ring ook zo werkte. Hij had geen idee wat je ermee kon doen.